H22: Publieke en sociale keuze Flashcards

1
Q

normatieve welvaartstheorie

A

veronderstelling dat de overheid van goede wil is en daarom bewust probeert het algemeen belang na te streven en dus de maatschappelijke welvaart te maximaliseren. De overheid streeft geen maatschappelijk belang na en heeft geen eigen doelstellingen.

In werkelijkheid is dit niet zo, een overheid is niet monolithisch en overheden kunnen ook falen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welvaartsmaximaliserende voorziening van publiek goed of dienstverlening

A

Vraag naar publiek goed = som van de MBTB van alle burgers i
MK* = marginale kost voor dit goed/dienst
=> Q* = welvaartsmaximaliserende hoeveelheid voor dit goed/dienst

dit bepalen is de kern van alle kosten-batenanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Publieke-keuze theorie

A

We gaan er niet van uit dat de overheid streeft naar het algemeen belang. In werkelijkheid ligt het overheidsbeleid niet in handen van een raitionele alwetende overheid. Het overheidsbeleid komt tot stand op de politieke markt.

Op die politieke markt zijn er verschillende vragers die een ander overheidsbeleid willen, ookal is dit ten koste van andere vragers. Ook de politici zelf hebben persoonlijke interesses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

marktinefficiënties op de politieke markt

A
  1. imperfecte informatie
  2. rationele onwetendheid (rational ignorance): als de marginale kost van het verwerven van informatie groter is dan de
    marginale opbrengst van die informatie, kan het individueel rationeel zijn om je niet te informeren en dus onwetend te
    blijven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

representatieve democratie

A
  • politici en partijen functioneren als makelaars
  • verenigen de voorkeuren van hun kiezers
  • welke publieke goederen voorzien, hoeveel, hoe financiëren …
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stemprocedures (idee)

A
  • dient om voorkeuren van kiezers te kennen
  • verschillende soorten stemprocedures
  • drie observaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stemprocedures (idee)

A
  • dient om voorkeuren van kiezers te kennen
  • verschillende soorten stemprocedures
  • drie observaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stemprocedures

A
Stel: 2 opties: A en B
er zijn 3 stemmers:
I: A
II: A
III: B 

conclusie: A is de meerderheid

Stel: 3 opties: A, B en C
er zijn 9 stemmers:
4 van de 9: C > A > B
2 van de 9: A > B > C
3 van de 9: B > A > C

conclusie: C heeft de meeste stemmen, maar is ook de minst favoriete bij 5 van de 9 kiezers
oplossing: Condorcet stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Condorcet stemming

A
Stel: 3 opties: A, B en C
er zijn 3 stemmers:
I: C > A > B
II: A > B > C
III: B > A > C
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Condorcet paradox

A

Stel: 3 opties:
A = groot zwembad en hoge belasting
B = klein zwembad en lage belasting
C = geen zwembad en geen belasting

3 stemmers:
I: C > A > B
II: A > B > C
III: B > C > A

Telkens is de uitkomst degene dat niet werd vermeld in de eerste ronde. Zo zou iemand dus de uitkomst kunnen manipuleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Arrow’s impossibility theorem

A

Geen enkele stemprocedure gebaseerd op ordenen van kandidaten is in staat om altijd aan drie logische criteria van eerlijke verkiezingen te voldoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Theorie van de mediaankiezer

A
  • 2 dimensies: links en rechts
  • kiezers bevinden zich gelijk verdeeld van links tot rechts
  • Wat wordt verkozen? => Datgene waar de middelste kiezer voor kiest

vb: stel 2 partijen: hoe het programma bepalen?
- Verkozen als het programma aantrekkelijk is >50% van de kiezers
- Partijen passen hun partijprogramma aan op de voorkeuren van de mediaankiezer
- De mediaankiezer die het meest voorkomt in de verdeling, heeft meestal ook redelijk gematigde opvattingen
- Gevolg: partijprogramma’s gaan steeds meer op elkaar lijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

realiteit van de mediaankiezer

A

realitiet is complexer omwille van meerpartijenstelsel omwille van: coalitievoming, logrolling, meer ruimte op linker en rechterflank door verschuiving (zie VB en PVDA), sociale media, populisme …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

logrolling

A

politici stemmen mee met projecten die hen minder interesseren om steun te verwerven voor eigen projecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Rol van politici op de politieke markt

A
  • aanbieders van beleid en beslissingen, doen beleidsvoorstellingen op basis van voorkeuren van stemmers.
  • homo economus hypthese: streven ook eigenbelang na (ze willen herverkozen worden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rol van politieke partijen op de politieke markt

A
  • schaalvoordelen
  • eenvoudigere regeringsvorming
  • specialisatie
  • minder risico voor politici
15
Q

rationele ignorantie door transactiekosten bij verkiezingen

A
  • Informatie over programma is moeilijk te begrijpen
  • Bovendien komt er toch een compromis
  • En heeft mijn individuele stem geen invloed op resultaat
  • Dus misschien doe ik rationeel liever geen inspanning
  • En beslis op basis van een algemene indruk
16
Q

pressiegroepen/lobbying

A

= Organisatie van mensen met zelfde belangen die besluitvorming wil beïnvloeden

  • Streeft geen politieke verantwoordelijkheid na
  • vb: WWF, VOKA, test-aankoop
17
Q

functie van persiegroepen

A
  • Bieden politici stemmen aan
  • Leveren politici informatie aan over voorkeuren
  • Partijfinanciering, financiering kiescampagnes
  • Rent seeking om bv. monopolie of privilegie in stand te houden
18
Q

gevolg persiegroepen

A

Politici houden minder rekening met voorkeuren van de kiezers

19
Q

ambtenaren/bureacraten

A
  • Ambtenaren zijn de uitvoerders van het beleid
  • Homo economicus hypothese:
    - Streven macht / aanzien / prestige
    - Streven jobbehoud na
    - Streven voordelen na (inkomen, pensioen,…)
    - Niet altijd het ‘maatschappelijk belang’
20
Q

specifieke kenmerken van ambtenaren

A
  • Beter geïnformeerd dan politici over administratie
  • Langer aanwezig dan politici
  • Geringe sanctioneringsmogelijkheden
21
Q

Niskanen model

A

= budgetmaximaliserendmodel:
Het model gaat uit van een bureaucraat die aan het hoofd staat van een afdeling openbaar bestuur en die zal proberen het budget van de afdeling te maximaliseren, waardoor het salaris en prestige toenemen.

Gevolg: ambtenaren met expansiezucht zullen meer geld vragen dan nodig, wat inefficiënt is. Dit leidt tot een te hoog niveau van dienstverlening.

22
Q

omzetmaximaliserend overheidsbedrijf

A

extra: De lijn: wilt zo veel mogelijk bussen ongeacht waar winst maximaal is
gevolg: veel kosten => slecht voor belastingbetalers, maar veel bussen => goed voor consument

P = de prijs die de consument betaalt, maar dit is gelijk aan de marginale opbrengst, want het bedrijf krijgt sunsidies. Normaal zou winstmaximalisatie plaatsvinden bij Q* (MK = MO). Omdat dit een gesubsideerd bedrijf is mag het geen winst of verlies hebben. bij winst krijgten ze minder subsidies. dus Qmax krijg je bij GK = GO = MO

23
Q

manegerial slack bij een omzetmaximaliserend overheidsbedrijf

A
  • Indien de prijs gesubsidieerd is: grote neiging van managers om ook meer diensten te voorzien dan eigenlijk wenselijk
  • Bedrijf hoeft niet te streven naar winst
  • Management streeft naar zo hoog mogelijke omzet
  • Gevolg: welvaartsverlies voor de overheid
  • Gebrek aan concurrentie leidt ook soms tot managerial slack
  • = Kosten van de organisatie liggen hoger dan ze eigenlijk zouden kunnen liggen
  • gevolg: Deze bedrijven slorpen dan hogere subsidies op dan in feite nodig
24
Q

oplossing voor omzetmaximaliserende overheidsbedrijven en managerial slack

A

beheersovereenkomsten

  • aandacht voor efficiëntie van de dienstverlening en kosten onder controle houden
  • indien niet naleven => impact op beloning management of ontslag
25
Q

efficiënte verdeling van een budget voorbeeld (lezen en begrijpen)

A

Stel:
budget van 1000 euro en er zijn 2 ministers
Wie krijgt welk budget? Wat is het meest efficiënt?

Grafiek:
elke minister levert maatschappelijke baten op = MB 1 en MB 2, maar niet even veel: MB 1 is hoger dan MB 2 dus 600/400 is het meest efficiënt. In werkelijkheid moeilijker, want misschien heeft Minister 2 meer invloed:macht of vind hij dit niet eerlijk. Hoeveel baat is ook moeilijk berekenen.

26
Q

4 verkaringen voor grootte overheid

A
  1. wet van Wagner
  2. wet van Baumol
  3. Pal of Rachet effect
  4. Niskanenhypothese
27
Q

wet van Wagner

A

De wet van Wagner voorspelde dat bij toenemende industrialisatie en economische groei de overheid een voortdurend belangrijker rol zou gaan spelen. De maatschappij werd steeds ingewikkelder en vroeg om regulering. Verder was economische groei onmogelijk zonder uitbreiding van de infrastructuur.

vraag naar publieke diensten is inkomenselastisch (vb: recreatie, onderwijs, wetenschap en onderzoek …)
indien BBP stijgt => vraag naar publieke diesnten stijgt

28
Q

wet van Baumol

A

De wet van Baumol stelt dat de dienstensector en niet-commerciële sector relatief duurder worden bij een stijging van de arbeidsproductiviteit in de agrarische sector en de industriële sector.

29
Q

Pal- of rachet effect

A

Het rateleffect is een economisch proces dat moeilijk om te keren is als het eenmaal aan de gang is of al heeft plaatsgevonden.

vb: uitgaven na oorlogen dalen niet meer. Het is moeilijk om een eerder bereikt consumptie niveau te verminderen.