1.2 Flashcards

(431 cards)

1
Q

Biologisch perspectief

A

De hersenen, zenuwstelsel, hormoonstelsel en genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitief perspectief

A

Iemands waarnemingen, interpretaties, verwachtingen, overtuigingen, en herinneringen (mentale processen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Behavioristisch perspectief

A

De prikkels in onze omgeving en de voorgaande consequenties van ons gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Perspectief vanuit de gehele persoon (‘whole person’) ● Psychodynamisch

A

Processen in onze onbewuste geest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Humanistisch

A

Onze aangeboren behoefte om te groeien en ons potentieel zo goed mogelijk te verwezenlijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Karaktertrekken en temperament

A

Unieke persoonlijkheidskenmerken die in de tijd en in alle situaties consistent zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ontwikkelingsperspectief

A

De interactie tussen erfelijkheid en omgeving, die zich het hele leven door uit in voorspelbare patronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sociocultureel perspectief

A

De kracht van sociale en culturele invloeden van de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Concept

A

Mentale representatie van een categorie van items, of ideeën, gebaseerd op ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Natuurlijk concept

A

Mentale representatie van een voorwerp of gebeurtenis gebaseerd op onze directe ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Prototype

A

Het ideale of meest typische voorbeeld van een conceptuele categorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Artificieel concept

A

Concept dat gedefinieerd wordt door regels, zoals de betekenis van een woord of de inhoud van een wiskundige formule.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Conceptuele hiërarchie

A

Niveaus van concepten, van zeer algemeen tot zeer specifiek, waarin een concept op een algemeen niveau specifieke concepten omvat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Schema

A

Een algemeen conceptueel raamwerk dat verwachtingen genereert van thema’s, gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties in iemands leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Script

A

Cluster van informatie over reeksen van gebeurtenissen en handelingen die je verwacht in een specifieke situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vertekeningen

A

Vaste schema’s en scripts leveren ook problemen op, zoals: o Confirmation bias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hindsight bias

A

De neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan andermans beslissingen en te denken dat jij die van tevoren hebt zien aankomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

▪ Ankerheuristiek

A

Foutieve heuristiek waarbij je een schatting baseert op informatie die niets met het probleem te maken heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

▪ Representativiteitsheuristiek

A

Foutieve heuristiek waarbij je ervan uitgaat dat een persoon of gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort alle eigenschappen van die categorie bezit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

▪ Beschikbaarheidsheuristiek

A

Foutieve heuristiek waarbij je mogelijkheden inschat op basis van informatie uit eigen ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Tirannie van de keuze

A

De verstoring van effectieve besluitvorming wanneer je wordt geconfronteerd met een overweldigende hoeveelheid mogelijkheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Intuïtie

A

Oordeelsvorming zonder bewust redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Een strategie kiezen o Algoritme

A

Bijv. Standaarddeviatie uitrekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Heuristiek

A

Bijv. ‘Waarom’ vragen vermijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Mental set
Neiging om een nieuw probleem te benaderen op een manier die je bij een eerder probleem hebt gebruikt.
26
Functionele gefixeerdheid
Onvermogen om een nieuwe toepassing te zien voor een voorwerp dat al met iets anders is geassocieerd; een vorm van mental set.
27
Mentale leeftijd (ML)
De gemiddelde leeftijd waarop normale individuen een bepaalde score bereiken.
28
Kalenderleeftijd (KL)
Het aantal jaren dat is verstreken sinds de geboorte van het individu.
29
Savantsyndroom
Sommige mensen beschikken over een opmerkelijk talent, terwijl hun ontwikkeling op andere gebieden ernstig is achtergebleven.
30
Algemene g-factor (Spearman)
Een algemene eigenschap, volgens Spearman de hoofdfactor die de basis vormt van alle psychische activiteiten, dus ook intelligentie.
31
Gekristalliseerde intelligentie
De kennis die een persoon heeft verworven plus de vaardigheid om toegang te krijgen tot die kennis.
32
Vloeibare intelligentie
De vaardigheid om complexe relaties te zien en problemen op te lossen.
33
Praktische intelligentie (contextuele intelligentie, gezond verstand)
De vaardigheid om met de omgeving om te gaan.
34
Experimentele intelligentie
De vorm van intelligentie die mensen helpt om nieuwe relaties tussen concepten te ontdekken. Heeft te maken met inzicht en creativiteit.
35
Triarchische theorie
Sternbergs theorie over intelligentie. De naam verwijst naar de combinatie van de drie hoofdvormen van intelligentie (praktische intelligentie, logisch redeneren en experimentele intelligentie.
36
Erfelijkheidsratio
De mate waarin de variatie van een bepaalde eigenschap binnen een groep kan worden toegeschreven aan genetische verschillen. De erfelijkheidsratio vertelt niets over de verschillen tussen de groepen.
37
Cognitieve reserve
Vermogen van het brein om te compenseren en strategieën toe te passen zodat je normaal kan blijven functioneren in het geval van hersenschade.
38
Circadiane ritmes
Fysiologische patronen die zich ongeveer elke 24 uur herhalen, zoals de slaap-waakcyclus.
39
Seriële verwerking
Werkwijze waarbij slechts één ding tegelijkertijd en achtereenvolgens verwerkt kan worden.
40
Parallelle verwerking
Bij parallelle verwerking vinden twee of meer activiteiten tegelijkertijd plaats.
41
Priming
Techniek waarmee impliciete herinneringen worden voorzien van een label dat het terughalen van die herinneringen stimuleert, zonder dat de persoon zich bewust is van het verband tussen het label en de teruggehaalde herinnering.
42
REM-slaap
Periode in de slaap die ongeveer elke negentig minuten terugkeert en gekenmerkt wordt door snelle, onrustige oogbewegingen die onder de gesloten oogleden plaatsvinden. REM-slaap wordt geassocieerd met dromen.
43
Non-REM-slaap (NREM-slaap)
44
Slaapverlamming
Een toestand waarin de slaper niet in staat is zijn willekeurige spieren te gebruiken, met uitzondering van de spieren van de ogen.
45
REM-rebound
Extra REM-slaap volgend op een periode van tekort aan REM-slaap. Slaaptekort: Toestand die ontstaat als je minder slaapt dan nodig is om optimaal te kunnen functioneren.
46
Manifeste inhoud
De verhaallijn van een droom, zonder interpretatie.
47
Latente inhoud
De veronderstelde symbolische betekenis van objecten en gebeurtenissen in een droom.
48
Computermetafoor
Het idee van de hersenen als informatieverwerker suggereert dat denken niets meer of minder is dan informatieverwerking. ● Onbewustzijn heeft grotere capaciteit met het bewustzijn.
49
Link met aandacht
Bewustzijn is waar je je aandacht op richt.
50
Semantiek
Mentale concepten, betekenis
51
Fonologie
Klankeenheden
52
Morfologie
Betekenisdragende eenheden
53
Syntaxis
Grammaticale regels
54
Pragmatiek
‘verstopte’ betekenis in taal
55
Motivatie
Term voor alle processen die te maken hebben met de aanzet, de richting, de intensiteit en het volhouden van lichamelijke en psychische activiteiten.
56
Extrinsieke motivatie
Het verlangen om een activiteit uit te voeren omwille van een externe consequentie, zoals een beloning.
57
Intrinsieke motivatie
Het verlangen om een activiteit uit te voeren omwille van de activiteit zelf, en niet vanwege een externe consequentie, zoals een beloning.
58
Verwachtingstheorie
Theorie die stelt dat mensen gemotiveerd worden om aan taken te werken als ze verwachten daarin succesvol te zijn en als ze de resultaten van de uitvoering waarderen.
59
Prestatiedrang
Een geestelijke toestand die een psychologische behoefte veroorzaakt om een moeilijk, meer aantrekkelijk doel te bereiken.
60
Individualisme
Het standpunt dat individuele prestaties en jezelf onderscheiden erg belangrijk zijn. Deze visie wordt vooral in de westerse wereld aangehangen.
61
Collectivisme
Het standpunt dat groepsloyaliteit en het aanzien van de groep belangrijker zijn dan individuele prestaties. Deze visie is gangbaar in Azië, Afrika en Zuid-Amerika.
62
Instincttheorie
Verouderd idee dat bepaalde gedragspatronen worden bepaald door aangeboren facotren. De instincttheorie hield geen rekening met de effecten van leren en gebruikte instincten vooral als labels, i.p.v. als verklaringen voor gedrag.
63
Gefixeerd actiepatroon
Genetisch bepaald gedragspatroon dat bij alle individuen van een soort voorkomt en dat door een specifieke stimulus wordt ontketend.
64
Drijfveertheorie
Ontwikkeld als een alternatief voor de instincttheorie. De drijfveertheorie verklaart motivatie als een proces waarin een biologische behoefte een drijfveer produceert die het gedrag aanstuurt opdat in de behoefte wordt voorzien.
65
Biologisch drijfveer
Een motief, zoals dorst, dat primair biologisch is. Een drijfveer is een toestand van energie of spanning die een organisme beweegt om een biologische behoefte te vervullen.
66
Behoefte
Een biologische onevenwichtigheid die de overleving in gevaar brengt als het evenwicht niet wordt hersteld.
67
Homeostase
Biologisch evenwicht en het vermogen van het lichaam dit te handhaven.
68
Maslows behoeftehiërarchie
Het idee dat behoeften zich in volgorde van belangrijkheid aandienen; de biologische behoeften zijn de meest basale.
69
Functioneel analyseniveau
Onderzoekt de adaptieve functies van een motief in termen van overleving en reproductie.
70
Proximaal analyseniveau
Onderzoekt stimuli die de motivatie prioriteiten kunnen veranderen: prikkels uit de directe omgeving en gedachten van het organisme.
71
Ontwikkelingsanalyseniveau
Onderzoekt in de ontwikkeling van het organisme veranderingen die op hun beurt mogelijk de motivatie prioriteit veranderen, wanneer de seksuele belangstelling in de puberteit toeneemt onder invloed van hormonen.
72
Zelfdeterminatietheorie (ZDT)
Theorie die stelt dat mensen van nature hun omgeving vormgeven. Deze activiteit is gericht op groei en integratie.
73
Set point
De tendens van het lichaam om lichaamswaarden op een bepaald niveau te handhaven.
74
Emotie
Viervoudig proces dat te maken heeft met..
75
Uitingsregels
De manieren waarop emoties in een bepaalde samenleving geuit mogen worden.
76
Lateralisatie van emoties
Het idee dat de twee hersenhelften op een verschillende manier betrokken zijn bij uiteenlopende emoties. De linker hersenhelft lijkt met name positieve emoties te beïnvloeden, terwijl de rechterhersenhelft negatieve emoties beïnvloedt.
77
James-Lange-theorie
De theorie dat een emotie oproepende stimulus eerst een lichamelijke respons veroorzaakt, die vervolgens een emotie produceert.
78
Cannon-Bard-theorie
Theorie die stelt, dat een emotioneel gevoel en een interne fysiologische respons tegelijkertijd plaatsvinden; de een is niet de oorzaak van de ander. Beide werden gezien als het resultaat van een cognitieve beoordeling van de situatie.
79
Tweefactortheorie
Het idee dat een emotie ontstaat uit de cognitieve interpretatie van zowel lichamelijke arousal als emotie oproepende stimulus.
80
Emotionele intelligentie (EQ)
Het vermogen om emotionele responsen te begrijpen en te beheersen.
81
Aangeboren reflex
Gedrags- en reactiepatroon dat een kind al beheerst bij de geboorte; deel van de biologische erfenis.
82
Prenatale periode
Ontwikkelingsperiode voorafgaand de geboorte.
83
Zygote
Bevruchte eicel.
84
Embryo
Het ongeboren kind gedurende de eerste acht weken na de conceptie.
85
Foetus
Het ongeboren kind in de periode tussen het embryonale stadium en de geboorte.
86
Placenta
Orgaan dat het embryo en later de foetus scheidt van de moeder. De placenta vormt een barrière tussen de bloedbanen, maar laat wel voedingsstoffen en afvalstoffen door.
87
Teratogeen
Substantie uit de omgeving die schade kan toebrengen aan het ongeboren kind.
88
Spiegelneuron
Zenuwcel die geactiveerd wordt als er een handeling wordt uitgevoerd, maar ook als je iemand anders een handeling ziet uitvoeren.
89
Rijping
Genetisch geprogrammeerde gebeurtenissen en de tijdlijn van de normale ontwikkeling.
90
Socialisatie
Proces waarbij kinderen de sociale regels en normen van hun cultuur leren, en de opvoedingsstijl speelt een belangrijke rol bij de socialisatie.
91
Revolutie van het ouder worden
Een verandering in de wijze waarop mensen in moderne geïndustrialiseerde landen denken over ouder worden. Dit nieuwe perspectief is ontstaan doordat ouderen langer leven, toegang hebben tot betere gezondheidszorg en meer keuzes hebben ten aanzien van hun leefwijze.
92
Zorg voor de volgende (generativiteit)
In Eriksons theorie: proces waarbij men zich betrokken voelt bij zaken buiten zichzelf, zoals gezin, werk, gemeenschap of toekomstige generaties.
93
Integriteit
In Eriksons theorie: vermogen om zonder spijt en met een gevoel van heelheid op het leven terug te kijken.
94
Veroudering
De natuurlijke lichamelijke achteruitgang die wordt veroorzaakt door het ouder worden.
95
Myelin
Een vettige substantie die de neuronen beschermt en de overdracht van zenuwsignalen versnelt.
96
Stress
De lichamelijke en emotionele reactie op gebeurtenissen die ons bedreigen of uitdagen.
97
Psychoneuro-immunologie (PNI)
Onderzoek naar de relatie tussen de hersenen, het immuunsysteem en psychologische factoren.
98
Somatisatie
Medisch probleem dat wordt veroorzaakt door de interactie tussen psychologische, emotionele en fysieke problemen.
99
Coping
Pogingen om de bedreigingen en uitdagingen die tot stress leiden te beheersen, te verminderen of te aanvaarden.
100
Verwervend stadium
Omvat de gehele kindertijd en adolescentie en waarin de belangrijkste ontwikkelingstaak bestaat uit het verwerven van informatie.
101
Uitvoerend stadium
Jongvolwassenen passen de verworven kennis toe op specifieke situaties die te maken hebben met het bereiken van langetermijndoelen op het gebied van carrière, gezin en bijdrage aan de maatschappij.
102
Verantwoordelijk stadium
Mensen van middelbare leeftijd houden zich vooral bezig met hun persoonlijke situatie, inclusief het beschermen en verzorgen van partner, gezin en carrière.
103
Ondernemend stadium
De periode tijdens de middelbare leeftijd, waarin mensen de zaken breder gaan bekijken en ze meer betrokken raken bij de wereld.
104
Reïntegratief stadium
De late volwassenheid en waarin de aandacht vooral gericht is op zaken die persoonlijke betekenis hebben.
105
Triarchische theorie over intelligentie
Het analytische element, het creatieve element en het praktische element van informatieverwerking.
106
Praktische intelligentie
Intelligentie die voornamelijk wordt verworven door het observeren en kopiëren van andermans gedrag.
107
Emotionele intelligentie
Geheel van vaardigheden die een accurate inschatting, evaluatie, uitdrukking en regulering van emoties mogelijk maken.
108
Creativiteit
Ongewone manieren om responsen of ideeën te combineren.
109
Relaties aangaan
intimiteit, aardig vinden en liefhebben tijdens de jongvolwassenheid
110
Sociale klok
Cultureel bepaald psychologisch uurwerk dat aangeeft of we belangrijke mijlpalen in het leven bereiken op een moment dat gepast is te vergelijken met onze leeftijdsgenoten.
111
Stadium van intimiteit-versus-isolement
Volgens Erikson de periode van de adolescentie tot bijna de gehele periode van de jongvolwassenheid. In dit stadium staat het ontwikkelen van hechte relaties met anderen centraal.
112
Stimulus-waarde-rol (SWR)-theorie
Theorie die stelt dat elke relatie zich in een vaste volgorde van drie stadia ontwikkelt: stimulus, waarde en rol.
113
Gepassioneerde (romantische) liefde
Een staat van intens opgaan in iemand.
114
Kameraadschappelijke liefde
De diepe genegenheid voor degenen met wie ons leven nauw verbonden is.
115
Labelingstheorie over gepassioneerde liefde
Theorie dat mensen romantische liefde ervaren wanneer twee gebeurtenissen tegelijkertijd plaatsvinden: intense fysiologische arousal en situationele cues die doen vermoeden dat de arousal wordt opgewekt door verliefdheid.
116
Sternbergs driedimensionale theorie
de drie gezichten van liefde
117
Component van intimiteit
In de theorie van Sternberg element van liefde dat het delen van gevoelens van innigheid, genegenheid, begrip en steun omvat.
118
Component van passie
In de theorie van Sternberg element van liefde dat motivationele drijfveren in verband met seks, lichamelijke nabijheid en romantiek omvat.
119
Component van beslissing/verbintenis
In de theorie van Sternberg element van liefde dat de beslissing bevat om de relatie voor langere tijd in stand te houden.
120
Filtermodellen
partners schiften
121
Homogamie
Neiging om een levenspartner te kiezen die dezelfde leeftijd, etniciteit, opleiding, religie en andere basale demografische kenmerken heeft.
122
Huwelijksgradiënt
Neiging van mensen om een vrouw te kiezen die iets jonger, kleiner en lager in status is, en van vrouwen om een man te kiezen die iets ouder, langer en hoger in status is.
123
Ouderschap
voor kinderen kiezen
124
Vervangingsniveau
Het aantal kinderen dat een generatie moet produceren om de bevolkingsgrootte op peil te houden.
125
Factoren die ervoor zorgen dat stellen met succes de toegenomen stress kunnen hanteren die volgt op de geboorte van een kind
126
Osteoporose
Aandoening waarbij de botten broos, breekbaar en dun worden, vaak veroorzaakt door een tekort aan calcium.
127
Presbyopie
Verziendheid, een bijna universele verandering in het gezichtsvermogen tijdens de middelbare leeftijd die leidt tot afname van het vermogen om van dichtbij te zien.
128
Glaucoom
Aandoening waarbij de druk in de oog vloeistof stijgt doordat de vloeistof niet goed kan weglopen of doordat er te veel vloeistof wordt geproduceerd.
129
Presbycusis
Verlies van het vermogen om hoge tonen te horen.
130
Vrouwelijke climacterium
Periode waarin de overgang plaatsvindt van vruchtbaarheid naar onvruchtbaarheid.
131
Menopauze
De beëindiging van de menstruatie
132
Mannelijke climacterium
Periode van lichamelijke en psychologische veranderingen in het mannelijk voortplantingssysteem aan het eind van de middelbare leeftijd.
133
Type A-gedragspatroon
Gedrag dat zich kenmerkt door competitiedrang, ongeduld en een neiging tot frustratie en vijandigheid.
134
Type B-gedragspatroon
Gedrag dat zich kenmerkt door een lage competitiedrang, geduld en afwezigheid van agressie.
135
Therapietrouw
Het consequent opvolgen van de voorgeschreven behandeling.
136
Vloeiende intelligentie
Intelligentie die te maken heeft met vaardigheden op het gebied van informatieverwerking, redeneren en herinneren.
137
Gekristalliseerde intelligentie
Alle informatie, vaardigheden en strategieën die mensen door ervaring hebben geleerd en die ze kunnen toepassen bij het oplossen van problemen.
138
Expertise
Verworven vaardigheden en/of kennis op een specifiek gebied.
139
Schema
Een cognitief kader of concept dat helpt bij het organiseren en interpreteren van informatie.
140
Modellen gebaseerd op normatieve crises
Benadering van persoonlijkheidsontwikkeling die gebaseerd is op tamelijk universele stadia die samenhangen met een reeks leeftijdsgebonden crises.
141
Modellen gebaseerd op ingrijpende gebeurtenissen
Benadering van persoonlijkheidsontwikkeling die gebaseerd is op het moment waarop specifieke gebeurtenissen in het leven van een volwassene plaatsvinden, en niet op leeftijd op zich.
142
Stadium van generativiteit-versus-stagnatie
Volgens Erikson het stadium tijdens de middelbare leeftijd waarop mensen hun bijdrage aan gezin en samenleving overdenken.
143
Midlifecrisis
Stadium van onzekerheid en besluiteloosheid door het inzicht dat het leven eindig is.
144
Emotioneel, sociaal en psychologisch welbevinden
Subdimensies om het algehele mentale welbevinden te beschrijven, waarbij emotioneel welbevinden duidt op de ervaring van positieve emoties en levenstevredenheid, psychologisch welbevinden op de ervaren mate van zelfactualisatie en groei, en sociaal welbevinden op de ervaren mate van sociale integratie en bijdrage aan de gemeenschap.
145
Legenestsyndroom
Verdriet, bezorgdheid, eenzaamheid en depressie die ouders ervaren omdat hun kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten.
146
Boemerangkinderen
Jongvolwassenen die na vertrek uit het ouderlijke huis weer tijdelijk bij hun ouders gaan wonen.
147
Sandwichgeneratie
Mensen die tijdens de middelbare leeftijd zowel de behoeften van hun kinderen als die van hun ouder wordende ouders moeten vervullen.
148
Kangoeroewonen
Twee aparte woningen in een huis: een voor de oudere en een voor de jongere generatie.
149
Huiselijk geweld
de verborgen epidemie
150
Hypothese van de cyclus van geweld
Theorie dat mishandeling en verwaarlozing van kinderen de kand vergroot dat die kinderen later als volwassene ook gewelddadig gedrag vertonen.
151
In fases
Ginzbergs theorie (fantasie/experimenteel/realistisch)
152
Passend bij je persoonlijkheidstype (Holland
RISCOA)
153
Werk
een beroep kiezen en aan de slag gaan
154
Carrièreconsolidatie
Stadium tussen het achttiende en veertigste levensjaar, waarin jongvolwassenen zich concentreren op hun carrière.
155
Fantasieperiode
Volgens Ginzberg valt dit eerste stadium in de periode tot circa het elfde levensjaar, waarin beroepskeuzes worden gemaakt en afgedankt zonder oog voor vaardigheden, talenten en mogelijkheden op de arbeidsmarkt.
156
Tentatieve periode
Het tweede stadium, van Ginzbergs theorie, tijdens de adolescentie, waarin adolescenten op pragmatische wijze beginnen na te denken over de eisen van verschillende beroepen en over hoe hun eigen capaciteiten daarop aansluiten.
157
Realistische periode
Het derde stadium van Ginzbergs theorie begint tijdens de jongvolwassenheid, en is het stadium waarin jongvolwassenen specifieke beroepsmogelijkheden beginnen te onderzoeken, door in een richting aan het werk te gaan of door een opleiding te volgen, en waarin ze hun keuze vervolgens beginnen in te perken om zich uiteindelijk vast te leggen.
158
Sociale beroepen
Beroepen waarin sociale relaties centraal staan. Handelende beroepen: Beroepen waarin productie centraal staat.
159
Glazen plafond
Onzichtbare barrière in een organisatie waardoor mensen, door discriminatie, niet in staat zijn om verder dan een bepaald niveau te stijgen.
160
Status
Evaluatie van een rol door de samenleving.
161
- Burn-out
Situatie die optreedt nadat mensen in geestelijk en lichamelijk opzicht jarenlang roofbouw op zichzelf hebben gepleegd; meestal ontstaan door een combinatie van werk- en persoonlijke problemen.
162
Eigenschap-beschrijvende bijvoeglijke naamwoorden (trait-descriptive adjectives)
Bijvoeglijke naamwoorden die gebruikt kunnen worden om kenmerken van mensen te beschrijven.
163
Psychologische eigenschappen (psychological traits)
Kenmerken die beschrijven hoe mensen van elkaar verschillen. Kenmerken definiëren ook manieren waarop mensen op anderen lijken.
164
Gemiddelde neigingen (average tendencies)
Gemiddeld begint een spraakzaam persoon meer gesprekken dan een weinig spraakzaam persoon.
165
Intrapsychisch (intrapsychic)
Binnen de geest.
166
Internal causal property
Interne eigenschap die gedrag voorspelt.
167
Purely descriptive summary
Verzameling gedragingen, dus alleen beschrijvend, achteraf, niet als voorspeller van gedrag.
168
! Kritiek op de Act Frequency Formulation
Context meewegen, wat is het effect van de omgeving op dat moment? Is het gedrag wel altijd zichtbaar?
169
Woordenboek benadering (lexical approach)
Zoeken naar synoniemen, cross cultureel, universeel
170
Statistische benadering (statistical approach)
Factor analyse
171
Theoretische benadering (theoretical approach)
Afgeleid van theoretisch model
172
! Kritiek
Andere persoonlijkheidstrekken zijn ook enigszins erfelijk
173
! Kritiek
Rekenfouten en een poging tot vereenvoudiging
174
Twee dimensies
Liefde en Status (interpersonal traits)
175
Sterke situatie
Situaties waarin bijna alle mensen in gelijkachtige manieren reageren.
176
Situationele selectie
Mensen kiezen op basis van hun persoonlijkheid situaties waarin ze zich prettig voelen, ook de situatie beïnvloedt de persoonlijkheid meer (meer stress hoge N)
177
Uitlokken van gedrag (evocation)
Weerstand oproepen, saaiheid uitstralen – Bijv. De therapeut praat net zoals je moeder.
178
Manipulatie
Slijmen, negeren Welke tactiek je gebruikt hangt af van je persoonlijkheid.
179
Aggregatie
Optelsom/gemiddelde van gedragingen om tot een betere inschatting van een trek te komen – Bijv. Een tentamen van een vak dat uit meerdere vragen bestaat.
180
Infrequency scale
Items waar alle of bijna alle mensen op een bepaalde manier op zullen antwoorden.
181
Faking
Gemotiveerde verdraaiing van antwoorden op een vragenlijst.
182
Barnum statements
Algemene uitspraken die op iedereen van toepassing kunnen zijn.
183
Natuurlijke selectie (natural selection)
Beter overleven.
184
Sexuele selectie (sexual selection)
Meer nageslacht te krijgen. 2 vormen:
185
Intraseksuele competitie
Gevecht tussen de mannetjes of vrouwtjes onderling.
186
Intraseksuele competitie
Vrouwtjes kiezen de mooiste/beste en andersom.
187
Genes
DNA-pakketjes die kinderen in aparte stukjes van hun ouders erven.
188
Inclusive fitness theory
De moderne evolutietheorie gebaseerd op verschillende genre productie.
189
“Overleven” en “Voortplanten” zijn twee verschillende processen
190
Personal fitness
Eigen nageslacht.
191
Inclusive fitness theory
Niet alleen persoonlijke productie nageslacht, maar ook bij anderen die genetisch verwant zijn.
192
Aanpassingsprobleem (adaptive problem)
Alles wat het overleven of de voortplanting belemmert,
193
Aanpassing (adaptation)
Primaire product van selectie Byproducts:
194
- Variatie of Noise (ruis)
Toeval, niet relatie met selectie.
195
Top down (deductive reasoning approach)
Theorie gedreven methode van empirisch onderzoek.
196
Bottom-up (inductive reasoning approach)
Datagedreven methode van empirisch onderzoek.
197
Helpen en altruïsme (helping and altruism)
Hoe meer genen we delen, des te eerder we elkaar zullen helpen.
198
Jaloezie
Bijv. Mannen als een vrouw mogelijk seks heeft gehad, vrouwen als hij iemand anders leuk vindt).
199
Verlangen naar seksuele variatie
Bijv. 13 vs 2,5 partners.
200
Voorkeur voor partners
Bijv. Financieel vs vruchtbaarheid.
201
Reactief erfelijk (reactively heritable)
Secundair gevolg van dergelijke lichaamsbouw.
202
Psychoanalyse/Psychodynamische invalshoek
Sigmund Freud Psychische energie (psychic energy)
203
Libido
Seks, plezier (life instinct)
204
Thanatos
Agressie (death instinct)
205
Voorbewuste
Toegang als we dat willen.
206
Onbewuste
Onderdrukte impulsen, drijfveren en conflicten, niet rechtstreeks toegankelijk (motivated unconscious)
207
Id
Pleasure principle, primary process thinking, wish fulfillment
208
Ego
Reality principle, secondary process thinking
209
Interactie leidt tot angst
210
Id – Ego
Neurotische angst
211
Ego – Superego
Morele angst
212
Orale fase (oral stage)
0-18 maanden
213
Anal fase (anal stage)
18 maanden – 3 jaar
214
Fallische fase (phallic stage)
3 – 5 jaar
215
Latente fase (latency stage)
6 jaar – puberteit
216
Genitale fase (genital stage)
V.a. puberteit
217
Technieken om het onbewuste bloot te leggen
218
Manifeste inhoud
Wat de droom eigenlijk inhoudt.
219
Latente inhoud
Wat de elementen van de droom voorstellen. ● Projectieve technieken
220
Ego
Verbindingspersoon met de omgeving.
221
Primaire functie
Vormgeven van identiteit als innerlijke ervaring van wie je bent, wat je uniek maakt, ervaring van tijd en van heelheid.
222
Het is een ontwikkeling prestatie in ieder levensfase
Crisis
223
Persoonlijkheid ontwikkelt zich gedurende het hele leven. In elke ontwikkelingsfase staat de individu voor specifieke kwestie
Conflict moet worden opgelost. Fixatie: Onopgelost conflict
224
Self-serving biases
De algemene neiging van mensen om de eer voor successen op te eisen, maar de verantwoordelijkheid voor mislukkingen te ontkennen.
225
Narcissistic paradox
Wanneer een narcist een hoog zelfbeeld lijkt te hebben, maar hij of zij in werkelijkheid twijfels heeft over zijn of haar waarde als persoon.
226
Motieven
Interne toestanden die gedrag opwekken en sturen in de richting van specifieke objecten of doelen.
227
Behoefte (need)
Spanningstoestanden binnen een persoon.
228
Omgevingsdruk (press)
Behoefte relevante aspecten van de omgeving.
229
TAT
Projectietest
230
Deci en Ryan
Zelf Determinatie theorie
231
De mens heeft een natuurlijke neiging om zich te ontwikkelen. Drie aangeboren psychologische basisbehoeften
232
Verbondenheid
Erbij horen
233
Autonomie
Je onderscheiden
234
Competentie
Je ontwikkelen/competent gevonden worden
235
McClelland
De Grote Drie Motieven (The Big Three Motives)
236
Achievement (nAch) – Prestatie-motivatie
Succes hebben, je competent voelen en uitdagende taken, maar niet TE uitdagend.
237
Power (nPow) – Macht en invloed
Impact hebben op anderen en controle.
238
Intimacy (nInt) – Intimiteit
Warmte, nabijheid en communicatie met anderen.
239
Rogers
Basishouding therapeut
240
Client-centered therapy
De cliënt krijgt nooit een interpretatie van zijn of haar probleem.
241
Personaliteitsontwikkeling (personality development)
De continuïteiten, consistenties en stabiliteiten van mensen in de loop van de tijd en de manieren waarop mensen in de loop van de tijd veranderen.
242
Stabiliteit van de rangorde (rank order stability)
Het behoud van de individuele positie binnen een groep.
243
Gemiddelde niveau stabiliteit (mean level stability)
Constantheid van het niveau. Persoonlijkheidscoherentie (personality coherence): Het handhaven van de rangorde ten opzichte van andere individuen, maar het veranderen van de manifestaties van de eigenschap.
244
Temperament
De individuele verschillen die zich al heel vroeg in het leven openbaren.
245
Stabiliteitscoëfficiënten (stability coefficients)
De correlaties tussen dezelfde metingen die op twee verschillende tijdstippen zijn verkregen.
246
Geldigheidscoëfficiënten (validity coefficients)
De correlaties tussen verschillende metingen van dezelfde eigenschap die op hetzelfde moment zijn verkregen.
247
Overtuigingen en verwachtingen (conscious goals
bewuste doelen en meningen/evaluaties die we hebben over onszelf, anderen en dingen) ● Intelligentie
248
Instrument
‘rod and frame test’ o Kost veel tijd en is ingewikkeld
249
Reducer/augmenter theory
De dimensie waarin mensen verschillen in hun reactie op sensorische stimulatie; sommigen lijken de sensorische stimulatie te verminderen, terwijl anderen de stimulatie lijken te vergroten of te versterken.
250
Personal project analysis
Ieder mens stelt zijn eigen persoonlijke doelen.
251
Cognitieve sociaal leren theorie
Hoe mensen gedragspatronen aanleren en behouden.
252
Mastery orientation (Dweck, doorzettingsvermogen
geen complimenten op intelligentie maar op inzet) – Growth mindset
253
Achievement view
De hoeveelheid kennis die verworven is. ● Aptitude view: Het vermogen om te kunnen leren.
254
1
G-factor (Spearman)
255
2
Verbaal – Performaal (Wechsler)
256
7
Multiple intelligence (Gardner, Thurstone)
257
Bijv. EQ (Goleman), inspection-time (Osman & Jackson)
258
State
Ik ben blij OMDAT ik geslaagd ben voor mijn examen. ● Trek (trait): Mary IS een vrolijk, enthousiast kind.
259
550 woorden die emoties beschrijven – basiscategorieën zoals de Big 5 ● Onderliggende factoren lijken te zijn
Prettig/onprettig en hoog/laag arousal. Inhoud versus stijl
260
Content Wat
Welke emotie heeft iemand?
261
Onderzoek
Longitudinaal – Correlationeel;
262
Waarschijnlijk ook een wederkerig (reciprocal) effect
gelukkige mensen helpen mensen meer, andere mensen helpen maakt gelukkig.
263
Style Hoe
Op elke manier toont iemand emotie?
264
Biologische benadering (Eysenck)
Hoog neuroten hebben een limbisch systeem dat snel geprikkeld is.
265
Argumenten
N-score is zeer stabiel, in zeer veel culturen als factor gevonden, hoge mate van erfelijkheid.
266
Cognitieve benadering
Hoog neuroten hebben een beter geheugen voor negatieve woorden, herinneringen en bijv. ook voor pijn en/of ziekte.
267
Onderzoek
Immuunsysteem neemt af, meer aandacht voor negatieve aspecten.
268
Onderzoek naar boosheid (anger) en vijandigheid (hostility). Per ongeluk ontdekt op poli cardiologie
Type A/B.
269
Type A persoonlijkheid
competitief, agressieve workaholics, ambitieus, vaak vijandig en altijd gehaast.
270
Opvallend
Boosheid gaat vaak samen met ‘afwijkingen’ in de hersenen.
271
Zelfconcept (self-concept)
Het beeld dat we van onszelf hebben.
272
Ontwikkeling van het zelfconcept
Begint geleidelijk met lichaamsbewustzijn en het herkennen van jezelf in de spiegel.
273
2/3 jaar
sexe en leeftijd, besef te horen bij de familie ● 3/4 jaar: vaardigheden, wat kan ik?
274
5/6 jaar
sociale vergelijking (liegen begint ontwikkeling van een privé-self concept)
275
Tienerjaren
perspectief nemen met als onderdeel daarvan: objectief zelfbewustzijn, begin sociale identiteit (onzekerheid)
276
Self-esteem
De waarde die we aan onszelf toekennen, gevoel van eigenwaarde.
277
Sociale identiteit
Het beeld dat we aan anderen laten zien.
278
Verlegen mensen
Negatieve interpretatie van sociale interacties (kwestie van perceptie/interpretatie)
279
Verlegenheid en ziektesymptomen bij jonge kinderen Interpretatie
280
Informatienetwerk in geheugen
coherentie
281
Schema voor toekomstig zelf
inspiratie
282
Lage zelfwaardering
slechter presteren, afhaken
283
Hoge zelfwaardering
harder werken, doorzetten
284
Hoge score op self-esteem
succes oriëntatie
285
Lage score op self-esteem
vermijden falen Gefaald op een taak?
286
Laag self-esteem
Vermijden falen
287
Hoog self-esteem
Neemt risico’s om succes te halen
288
Laag
Probeert negatieve informatie over zichzelf zoveel mogelijk uit de weg te gaan
289
Defensief pessimisme (defensive pessimsm)
Een strategie waarbij iemand die voor een uitdaging staat, zoals een aankomende toets, verwacht dat hij het slecht zal doen.
290
Zelfhandicapping (self-handicapping)
Een proces waarbij een persoon opzettelijk dingen doet die de kans vergroten dat hij of zij zal falen.
291
Continuïteit
Morgen lijken we erg op wie we vandaag zijn. ● Contrast met anderen: We zijn uniek.
292
Op enig moment blijven ze bij een bepaalde sociale identiteit die passend lijkt. ● Erikson
Losmaken van de ouders.
293
Kan vroeg (in adolescentie
twentysomething, quarterlife crisis, dertigersdip of dertigersdilemma) of wat later (midlife-crisis).
294
Identiteitstekort
Leidt tot lastige beslissingen, zijn vaak gevoelig voor sektes.
295
Identiteitsconflict
Twee of meer delen van de identiteit stroken niet met elkaar, bijv. de carrièrevrouw die graag een baby wilt.
296
Evolutie
Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort als gevolg van zijn aanpassing aan de omgeving.
297
Creationisme
De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op aarde hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere scheppingsdaad.
298
Natuurlijke selectie
Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best aangepaste organismen ‘selecteert’.
299
Adaptief kenmerk
Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op aanpassing aan een specifieke omgeving.
300
Genotype
Kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd. Fenotype: Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.
301
Genonoom
Het genoom van een organisme omvat een complete set van chromosomen.
302
DNA
Lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen.
303
Genen
Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke, lichamelijke en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen.
304
Chromosoom
Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt als de kralen van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA.
305
Geslachtschromosoom
Een chromosoom dat onze lichamelijke geslachtskenmerken bepaalt.
306
Autosoom
Een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is.
307
Histoon
Een specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen omheen wikkelt.
308
Epigenoom
Een reeks chemische codes die ‘aanvullende ervaringen’ op het DNA vormen. Het epigenoom is flexibel en past zich aan de omgeving en ervaring aan door genen ‘aan’ en ‘uit’ te zetten.
309
Neuron
Een cel die is gespecialiseerd in het ontvangen en doorsturen van informatie naar andere cellen in het lichaam.
310
Sensorisch neuron
Zenuwcel die boodschappen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel verstuurt.
311
Motorisch neuron
Zenuwcel die boodschappen van het centrale zenuwstelsel naar de spieren en/of klieren verstuurt.
312
Schakelcel
Zenuwcel die boodschappen van het ene type zenuwcel doorgeeft aan een ander type en vooral voorkomt in de hersenen en in het ruggenmerg.
313
Dendrieten
Vertakte uitlopers van het cellichaam van een neuron die de informatie binnenhalen.
314
Soma
Gedeelte van de cel waar de kern zich bevindt. De kern bevat de chromosomen. Het evalueert de impulsen die het ontvangt van honderden of soms zelfs van duizenden andere neuronen, vaak tegelijkertijd. - Dit gedeelte wordt ook wel cellichaam genoemd.
315
Axon
De lange uitloper van een zenuwcel die de informatie vanuit het cellichaam naar de eindknopjes vervoert.
316
Rustpotentiaal
Elektrische lading van het axon in rust.
317
Actiepotentiaal
Zenuwimpuls die wordt veroorzaakt door een verandering in de elektrische lading op de celmembraan van het axon. Als het neuron ‘vuurt’, plant deze lading zich voort over het axon en zet de eindknopjes aan tot het uitscheiden van neurotransmitters.
318
Alles-of-niets principe
Verwijst naar het feit dat het neuron óf volledig vuurt óf helemaal niet.
319
Synaptische transmissie
Transport van de informatie door de synaptische spleet door middel van neurotransmitters.
320
Synaps
Microscopische kleine spleet waardoor de communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Synapsen komen ook voor tussen neuronen en de spieren of klieren die ze van berichten voorzien.
321
Eindknop
Kleine verdikking aan het uiteinde van het axon. Bevat neurotransmitters, die de boodschap van het neuron bij stimulatie vrijlaten naar de synaps.
322
Neurotransmitter
Chemische boodschapper die neurale berichten van de ene kant van de synaptische spleet naar de andere kant brengt. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als sommige neurotransmitters.
323
Gliacel
Een cel die structurele steun biedt aan neuronen. Tijdens de ontwikkeling helpen gliacellen bij het samenbrengen van de juiste zenuwcellen. Gliacellen vormen bovendien een isolerende laag voor de axonen van sommige neuronen.
324
Plasticiteit
Vermogen van het zenuwstelsel om zich aan te passen of te veranderen. Dankzij plasticiteit kunnen we leren door ervaring, en is het zenuwstelsel in sommige gevallen in staat fysieke beschadigingen te compenseren.
325
Het zenuwstelsel
Gehele netwerk van neuronen in het lichaam, inclusief het centrale zenuwstelsel, het perifere zenuwstelsel en hun onderafdelingen.
326
Centrale zenuwstelsel (CZS)
De hersenen en ruggenmerg.
327
Reflexen
Automatische, niet-aangeleerde respons die wordt opgeroepen door een stimulus.
328
Contralaterale banen
Sensorische en motorische banen tussen de hersenen en de rest van het lichaam steken onderweg over naar de andere zijde, zodat signalen van de rechterkant van het lichaam door de linkerzijde van de hersenen worden verwerkt en vice versa.
329
Perifere zenuwstelsel (PZS)
Alle delen van het zenuwstelsel die zich buiten het centrale zenuwstelsel bevinden. Het PZS bestaat uit het autonome en het somatische zenuwstelsel.
330
Somatische zenuwstelsel
Deel van het perifere zenuwstelsel dat vrijwillige boodschappen naar de skeletspieren van het lichaam stuurt.
331
Autonome zenuwstelsel
Gedeelte van het perifere zenuwstelsel dat boodschappen naar de interne organen en klieren verzendt. o Sympathische zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel dat boodschappen naar inwendige organen en klieren stuurt en ons in staat stelt te reageren op stressvolle situaties en noodgevallen.
332
o Parasympathische zenuwstelsel
Deel van het autonome zenuwstelsel dat de dagelijkse routine van de inwendige organen in
333
Endocriene stelsel
Het hormonale systeem, de chemische boodschappendienst van het lichaam, inclusief de volgende hormoonklieren: hypofyse, bijnieren, geslachtsklieren, schildklier, bijschildklier, alvleesklier, ovaria en testikels.
334
Hormoon
Chemische boodschapper van het endocriene stelsel. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als neurotransmitters.
335
Hypofyse
‘Hoofdklier’, produceert hormonen die de afscheiding van alle andere endocriene klieren beïnvloeden en groeihormonen. De hypofyse ontvangt opdrachten van een naburige structuur in de hersenen, de hypothalamus.
336
Hersenstam
Meest primitieve van de drie hersenlagen. Hij bestaat uit de medulla oblongata, de pons en de formatio reticularis.
337
Medulla (oblongata)
Gebied in de hersenstam dat de ademhaling en de hartslag controleert. De sensorische en motorische zenuwbanen die de hersenen met het lichaam verbinden, kruisen elkaar in de medulla.
338
Pons
Gebied in de hersenstam dat de hersenactiviteit tijdens de slaap en dromen reguleert.
339
Formatio reticularis
Potloodvormige structuur in de hersenstam die betrokken is bij het slapen en waken.
340
Thalamus
Dit centrale ‘koppelstation’ van de hersenen ligt recht boven de hersenstam. Bijna alle boodschappen die de hersenen bereiken of verlaten, passeren de thalamus.
341
Cerebellum
Deze ‘kleine hersenen’ zijn verbonden met de hersenstam.
342
Limbisch systeem
De middelste laag van de hersenen, betrokken bij emotie en herinnering. Het omvat het corpus amygdala, de hippocampus, de hypothalamus en andere structuren.
343
Hippocampus
Onderdeel van het limbische systeem; speelt een rol bij langdurige herinneringen.
344
Amygdala
Structuur in het limbische systeem; speelt een rol bij herinneringen, emoties en motivatie.
345
Hypothalamus
Structuur in het limbische systeem die dienst doet als bloedtest laboratorium. Het bloed, dat informatie geeft over de toestand van het lichaam, wordt continu in de gaten gehouden.
346
Cerebrale cortex
De dunne grijze massa die het cerebrum bedekt. Het bestaat uit een halve centimeter dikke laag cellichamen van neuronen. De cerebrale cortex is verantwoordelijk voor het grootste deel van onze ‘hogere’ mentale processen, waaronder denken en waarnemen.
347
Corpus callosum
Een bundel zenuwcellen die de twee hersenhelften met elkaar verbindt en communicatie tussen de twee helften mogelijk maakt.
348
Cerebrospinaal vocht
In ventrikels en tussen brein en schedel. ● Hersenvliezen
349
Frontaalkwab
Gebied voor in de hersenen dat met name een rol speelt bij beweging, het denken en de persoonlijkheid.
350
Motorische cortex
Smalle verticale reep van de cortex van de frontaalkwabben; controleert vrijwillige beweging.
351
Spiegelneuron
Zenuwcel die geactiveerd wordt als je een handeling uitvoert, maar ook als je iemand anders een handeling ziet uitvoeren. De ontdekking van spiegelneuronen wordt beschouwd als een van de belangrijkste recente ontdekkingen in de neurowetenschappen.
352
Pariëtaalkwab
Hersenkwab die boven en achter in de hersenen ligt. De pariëtaalkwabben houden zich bezig met de tastzin en het waarnemen van ruimtelijke relaties.
353
Somatosensorisch cortex
Smalle verticale reep van de pariëtaalkwabben. Speelt een rol bij de tastzin.
354
Associatiecortex
Corticale gebieden overal in de hersenen, die informatie uit verschillende andere hersengebieden combineren.
355
Occipitaalkwab
Deze corticale kwab ligt aan de achterkant van de hersenen en herbergt een deel van de visuele cortex.
356
Visuele cortex
Gebieden op de cortex van de occipitale kwabben en de temporaalkwabben waar visuele informatie wordt verwerkt.
357
Temporaalkwab
Hersenkwab die geluid verwerkt, inclusief taal. De temporaalkwabben spelen waarschijnlijk ook een rol bij de opslag van langdurige herinneringen.
358
Cerebrale dominantie
Neiging van elke hersenhelft om bepaalde functies te domineren, zoals taal of de perceptie van ruimtelijke relaties.
359
Lateralisatie van de hersenen
bepaalde hersenfuncties zijn enkel, of grotendeels, vertegenwoordigd in een van beide hersenhelften.
360
Links
Rechterdeel van het lichaam, taal (m.n. verbaal reageren) en detail.
361
Rechts
Linkerdeel van het lichaam, ruimtelijke functies, emotieherkenning en geheel.
362
Temporaalkwab
Auditieve informatie en auditieve informatie
363
Pariëtaal, occipitaal
Waarneming
364
Hippocampus
Geheugen
365
Frontale cortex
Motoriek, geheugen en interpretatie
366
De ontwikkeling van het ongeboren brein
kwetsbaarheid van het ongeboren brein.
367
0-3 jaar
eerste groeispurt Grijze (celkernen) en witte stof (verbindingen) ● 10-12 jaar: 2e groeispurt
368
Myelinisatie (onderdeel van het pruning proces)
grijze stof omlaag, witte stof omhoog.
369
De ontwikkeling van de frontale cortex heeft invloed op de manier waarop je denkt, namelijk
370
Eerst formeel denken
puur op logica
371
Dan postformeel denken
gaat verder dan logica
372
Gevolgen
Risicovol gedrag
373
Werkgeheugen
Het tweede van de drie geheugen stadia, met een zeer beperkte inhoud. Zonder repeteren worden indrukken van waargenomen gebeurtenissen of ervaringen op z’n hoogst een minuut bewaard.
374
Chunking
Proces waarbij stukjes informatie georganiseerd worden tot een kleiner aantal betekenisvolle eenheden. Op deze manier creëer je ruimte in het werkgeheugen.
375
Repeteren
Proces waarbij informatie steeds herhaald wordt om te voorkomen dat de informatie vervaagt in de tijd dat die in het werkgeheugen zit. Repeteren vereist geen actieve verwerking.
376
Elaboratie
Een proces van het werkgeheugen waarin informatie actief wordt verwerkt door die te verbinden met kennis die al in het langetermijngeheugen is opgeslagen.
377
Hoofdvraag
De belangrijkste vraag die je met je onderzoek wilt beantwoorden. Doelstelling: Het doel, de functie van het onderzoek, voor onderzoeker én organisatie of opdrachtgever.
378
Deelvragen
Subvragen waarmee je de hoofdvraag van je onderzoek uitwerkt.
379
Analysevragen
Specifieke test vragen die je tijdens de analyse beantwoordt.
380
Betrouwbaarheid
De mate waarin onderzoek vrij is van toevallige fouten.
381
Foutenmarge
De omvang van de fouten die je in je onderzoek toelaat.
382
Vierogenprincipe
Vorm van collegiale feedback waarbij een collega of medestudent met het onderzoek meekijkt.
383
Pilot
Proefinterview of proefenquête.
384
Member check
De opdrachtgever kijkt met het onderzoek mee.
385
Validiteit
De mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten
386
Interne validiteit
De mate waarin (zuivere) conclusies getrokken kunnen worden.
387
Externe validiteit
De mate waarin een steekproef op relevante kenmerken op de populatie lijkt (in hoeverre statisch generaliseerbaar)
388
Begripsvaliditeit
De mate waarin je meet wat je meten wilt.
389
Mortaliteit
Uitval van proefpersonen die tot systematische vertekening van de resultaten leidt.
390
Testeffect
Proefpersonen reageren anders dan gewoonlijk, omdat ze aan een onderzoek meedoen.
391
Groei
Veranderingen tijdens het onderzoek die tot systematische vertekeningen van de resultaten leiden.
392
Extern voorval
Externe gebeurtenis die tot systematische vertekening van de resultaten leidt.
393
Inhoudelijke generaliseerbaarheid
Generaliseerbaarheid naar andere situaties en groepen die niet onderzocht zijn.
394
Statistische generaliseerbaarheid
Conclusies uit de steekproef verbreden naar de populatie.
395
Bruikbaarheid
De mate waarin onderzoek praktisch relevant is.
396
Conceptuele bruikbaarheid
De resultaten worden gebruikt om een discussie over een onderwerp te starten.
397
Instrumentele bruikbaarheid
De resultaten worden gebruikt om beleid te ontwikkelen.
398
Kwantitatieve analyse
Cijfermatige verwerking van verzamelde gegevens om een antwoord op de onderzoeksvragen te kunnen geven.
399
Univariate
Statistische analyse van telkens één variabele.
400
Bivariate
Statistische analyse van telkens twee variabelen.
401
Multivariate
Statistische analyse van telkens meer dan twee variabelen.
402
Frequentietabel
Tabel waarin wordt aangegeven hoe vaak scores voorkomen in relatie tot het totaal.
403
Absolute frequentie
Het aantal waarnemingen per categorie/
404
Relatieve frequentie
Het aantal waarnemingen ten opzichte van het totale aantal waarnemingen.
405
Percenteren
Het uitdrukken van relatieve frequenties in percentages.
406
Valide percentage
Geldige percentage, alleen van diegenen van wie de score genoteerd is.
407
Centrummaat
Kengetal dat het midden van de variabele beschrijft.
408
Modus
Getal dat het vaakst voorkomt.
409
Bimodaal
Als een variabele twee modi (pieken) heeft.
410
Mediaan
Middelste getal van een verdeling.
411
Rekenkundig gemiddelde
De som van alle scores, gedeeld door het totale aantal waarnemingen.
412
Gewogen gemiddelde
De som van alle scores maal hun gewicht, gedeeld door het totale aantal waarnemingen.
413
Spreidingsmaat
Kengetal dat de spreiding van een variabele beschrijft.
414
Variantiebreedte
Maximum – minus minimumscore.
415
Variantie
Gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde.
416
Interkwartielafstand
Middelste 50% van een verdeling.
417
Standaardafwijking
Afgeleide van de variantie (wortel), ofwel de spreiding van een variabele.
418
Normaal verdeling
419
Kruistabel
Frequentietabel van twee variabelen tegelijk.
420
Rijpercentage
Percentage van het rijtotaal.
421
Kolompercentage
Percentage van het kolomtotaal. ● Celpercentage: Percentage van het gehele totaal.
422
Predictieve validiteit
een uitspraak over hoe goed iemand als voorspeller functioneert.
423
Valid positiv
Bijv. De weerman voorspelt regen en het gaat ook regenen.
424
Valid negativ
Bijv. De weerman voorspelt droog weer en het blijft ook droog.
425
False positiv
Bijv. De weerman voorspelt regen, maar het regent niet.
426
False negativ
Bijv. De weerman voorspelt droog weer, maar het regent.
427
Fundamentele attributiefout
De neiging van mensen het gedrag van anderen te veel aan hun persoonlijkheid toe te schrijven en de situatie te negeren.
428
RET-methodiek
Handvatten om belangrijke factoren in de persoon te onderzoeken, namelijk zijn overtuigingen of Beliefs.
429
- Doel
Info inwinnen over concreet gedrag en om op basis daarvan te kunnen beoordelen in hoeverre iemand over een competentie of vaardigheid beschikt. o Interview aan de hand van gedragscompetenties o Gestandaardiseerde/gestructureerde manier van vragen o Voorbeelden verzamelen over functie relevant gedrag uit het
430
Nalatige aanwerving (negligent hiring)
Wanneer een werkgever niet nagaat of een kandidaat-werknemer een gevaar kan vormen op de werkplek.
431
GGZ Tijdens diagnostiek-/analysefase als middel om te beoordelen of iemand voldoet aan criteria van bijv. een classificatie (zoals ADHD
semigestructureerd interview).