Week 7 - HC Flashcards

1
Q

Wat zijn de functies van bloed?

A
  • Transportfunctie = voedingstoffen, gassen, afvalstoffen, signaalstoffen
  • Thermoregulatie
  • Afweersysteem = bloedstolling en immuniteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het milieu interieur en hoe wordt het ook wel genoemd? Van welke delen vallen de vloeistoffen onder milieu exterieur?

A
  • Extracellulaire vloeistof waarin de cellen en organen zich bevinden. Het wordt ook wel weefselvocht of intersitiële vloeistof genoemd.
  • Zweetklieren, het darmstelsel en de urine.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is homeostase? Hoe weken positieve en negatieve feedback?

A
  • Het constant houden van ons milieu interieur.
  • Positieve feedback treedt op wanner het product een stimulerende werking heeft op zijn eigen regelkring. Natriumkanalen zijn hier een voorbeeld van.
  • Negatieve feedback komt vaak voor als waarden constant moeten blijven. Kaliumkanalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe werkt thermoregulatie?

A
  • Bij verstoring van de temperatuur, zullen sensoren deze verandering waarnemen. - De centrale thermosensoren in de hypothalamus (overziet het autonoom zenuwstelsel) nemen de temperatuur waar en vergelijken deze met het setpoint.
  • Bij verschil tussen de waarden van de sensoren en het setpoint, stellen de effectoren de warmteproductie en warmteafgifte bij.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is hypothermie?

A

Warmteafgifte > warmteproductie, waarbij de lichaamstemperatuur < 35 graden is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is hyperthermie?

A

Warmteafgifte < warmteproductie, dit zorgt boor verhoging van de kerntemperatuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe wordt de lichaamstemperatuur geregeld?

A

Door centrale thermosensoren in de hypothalamus, daarbij is veel input van het autonome zenuwstelsel.
-> dit gebeurt door verhoogde of verlaagde huiddoorbloeding en zweetproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke mechanismen zijn er voor de regulatie van warmteafgifte?

A
  • Straling (radiatie); met voorwerpen op afstand.
  • Geleiding (conduite) door contact met een stilstaand medium.
  • Stroming (convectie); door contact met een bewegend medium zoals lucht.
  • Verdamping (evaporatie); door onttrekking van de warmte via vocht (zweten).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe vindt de sympathische regulatie plaats?

A
  • Activatie van cholinerge sympathische (postganglionaire) huidvezels door acetylcholine leidt tot zweten.
  • Activatie van adrenerge sympathische vezels door (nor)adrenaline leidt tot vasoconstrictie.

De orthosympatische activatie van zweetklieren komt door acetylcholine, dit is een uitzondering omdat de neurotransmitter van de sympathicus normaal door noradrenaline gedaan wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar zitten centrale sensoren ofwel temperatuurgevoelige neuronen?

A

In de area preoptica in de hypothalamus. De area preoptica gaat harder vuren als het warmer wordt en minder hard als het kouder wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar zitten de perifere sensoren en hoe werken ze?

A
  • In de huid.
  • Koudreceptoren; hebben een tonische component die vuurt bij constante temperatuur.
  • Warmtereceptoren; hebben een fasische component die vuren als de temperatuur plots verandert.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke ionkanalen worden door het PNS gebruikt en waar zijn ze gevoelig voor? Bij welk ionkanaal ontstaat een actiepotentiaal?

A
  • Koudegevoelige ionkanalen TRPM-8 kanalen; kou en methol.
  • Warmtegevoelige ionkanalen TRPM-2 kanalen; warmte en capsaïcine (pepers).
  • Bij warmtegevoelige ionkanalen kan een actiepotentiaal ontstaan als ze geactiveerd zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke mechanismen zijn er voor regulatie van warmteproductie?

A
  • Verhoogde spiertonus (y-lus, via formatio reticularis in hersenstam)
  • Klappertanden, rillen (om spieren tot verbranding aan te zetten)
  • Onnodige of willekeurige bewegingen (om spieren tot verbranding aan te zetten)
  • Verbranding van bruin vetweefsel (via sympatische activatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar bevindt bruin vetweefsel zich en onder invloed waarvan staat de verbranding?

A
  • In de nek, supraclaviculair, bij het mediastinum, paravertebraat en suprarenaal (boven de nieren).
  • Het staat onder invloed van het sympatische zenuwstelsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe zorgt de verbranding van bruin vetweefsel voor warmte?

A

Bij vrijmaking van noradrenaline, bindt dit op de beta-adrenerge receptoren van de bruine vetcellen. Dit zorgt voor verbranding van het bruine vetweefsel en zo wordt er warmte afgegeven.

-> De energie die vrijkomt wordt niet vastgelegd in ATP zoals bij wit vetweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waaronder valt vasoconstrictie, hoe worden de vaten smaller en welke twee mechanismen hebben vasoconstrictie en vasodilatatie?

A
  • Sympatische aansturing.
  • Noradrenaline bindt aan a1- receptoren in het gladde spierweefsel van de vaten.
  • Het verschil zit in het soort huid; apicale (oorlellen en vingertoppen) of niet-apicale huid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn glomus lichaampjes en waar bevinden ze zich?

A
  • Worden sympathisch geactiveerd en kunnen de doorstroom van bloed aanpassen.
  • In de apicale huid, in de arterioveneuze anastomose.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn arterioveneuze anastomose en wat doen ze bij kou?

A
  • Directe verbindingen tussen arteriolen en veulen.
  • Bij koud zullen ze minder bloed doorlaten zodat er minder warmte verloren gaat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe wordt de setpoint temperatuur verhoogd?

A

Doordat pyrogene cytokines, die bij ontstekingen ontstaan, de warmtegevoeligheid van de centrale thermosensoren veranderen via een verhoogde productie van prostaglandine E2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de stappen van koorts?

A
  1. Verhoging van setpoint temperatuur.
  2. vasoconstrictie, stoppen zweetsecretie, verhoging stofwisseling.
  3. Na terugaanpassing van temperatuur weer verhoogde doorbloeding van de huid en zweetsecretie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe kan de vorming van prostaglandine E2 geremd worden?

A

Cyclo-oxygenase remmer s (COX-remmers), zoals aspirine en paracetamol. Door het setpoint te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het mediastinum en uit welke compartimenten bestaat het? In welke holte bevindt het hart zich?

A

De holte tussen de linker- en rechterlong, waar het hart in ligt. De holte ligt iets links van het midden omdat de rechterlong iets meer ruimte inneemt dan de linker.
- Mediastinum superior; ligt craniaal en is de ruimte boven het hart.
- Mediastinum anterior; ruimte voor het hart.
- Mediastinum medium
- Mediastinum posterior; ruimte achter het hart.

Het hart bevindt zich in het mediastinum medium en rust op het diafragma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waar ligt vetweefsel om het hart, waar is het uit ontstaan en wat is daar de functie van?

A
  • Anterior
  • Sterk vervet weefsel is ooit thymusweefsel geweest (zwezerik) was. Dit is alleen nog te herkennen bij jonge kinderen en baby’s.
  • Thymusweefsel speelt een rol bij de ontwikkeling van T-lymfocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het pericard en waaruit bestaat het?

A

Het hartzakje dat zich om het hart bevindt.
- Fibreuze pericard = aan de buitenzijde, is stevig en bestaat uit collageenvezels.
- Sereuze pericard = aan de binnenzijde, roze lijnen. Ligt als dubbelgevouwen zak om hartspier dus bestaat uit twee lagen;
– Pariëtaal blad = buitenste roze laag dat vergroeid is aan het fibreuze pericard.
– Visceraal blad binnenste roze laag dat direct strak om het hart heen ligt, ook wel epicard genoemd.
Het pariëtale en viscerale blad lopen in elkaar over omdat ze zijn dubbelgevouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de sinussen en hoe zijn ze gevormd?

A

Sinus obliquus = ruimte tussen de venen uit de longen binnen in de pericardholte, doorlopende ruimte in de achterwand van het pericard.
Sinus transversus = doorgang binnen het pericard tussen de grote venen en arteriën

Ontstaan tijdens embryonale ontwikkeling van het hart, wat toen uit 1 buis bestond, deze had een omliggend zakje wat tijdens de vouwing van het hart de sinussen gevormd heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Uit welke voorlopers is het vierkamerhart ontstaan?

A

Het tweekamerhart; het bloed stroomt vanuit het lichaam in het atrium en vanuit het ventrikel naar de kieuwen.
Het driekamerhart; twee atria en een kamer.
Bij twee en drie kamerharten spreekt men van dubbele bloedsomloop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het verschil tussen een drie en vierkamerhart?

A

Een driekamer hart heeft geen sputum interventriculaire waardoor zuurstofrijk en zuurstofarm bloed gemengd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waaruit bestaat de dubbele bloedsomloop van de mens?

A

Een kleine, via de longen waardoor zuurstofarm bloed weer zuurstofrijk wordt, en de grote bloedsomloop, die langs alle organen in het lichaam gaat om zuurstof af te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waar komt het bloed na de grote bloedsomloop terecht?

A

In het rechter atrium, via de vena cava superior of de vena cava inferior.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe stroomt het bloed door het hart?

A

Vanuit het rechter atrium (boezem) stroomt het naar de rechter ventrikel (kamer). Deze pompt het bloed via de truncus pulmonales de longen in. Zuurstofrijk bloed wordt via de vv. pulmonales in het linker atrium geloosd. Het bloed stroomt door naar het linker ventrikel van waaruit het met grote kracht de aorta ingepompt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe is de ventrale zijde van het hart te bepalen?

A

Door de auricle (oortjes) van de atria.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarom is de buitenwand van het rechterventrikel dunner dan die van het linkerventrikel?

A

Het linkerventrikel pompt het bloed door het hele lichaam, terwijl het rechterventrikel het bloed alleen naar de longen pompt waar minder kracht voor nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat doen papilairspiertjes, en hoe zijn ze verbonden met de mitralisklep en de tricuspidaalklep?

A
  • Ze zorgen ervoor dat de kleppen tijdens ventrikelcontractie niet doorschieten. De kleppen bestaan zelf uit slippen (= cuspis).
  • Middels chordae tendineae
    De papillairspiertjes vormen een actieve manier om terugstroom in het bloed te verhinderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke valva staan open bij diastole?

A

De valva trucuspidalis en valva mitralis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Uit hoeveel slippen bestaat de mitralisklep? En de tricuspidaalklep?

A

Twee slippen en drie slippen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doen de artiele kleppen, waaruit bestaan ze en wanneer openen ze?

A
  • Ze voorkomen terugstroom en werken passief.
  • Ze bestaan niet uit kleppen, maar uit halvemaanvormige zakjes, de vulvela semilunaris.
  • Ze openen als de druk in het ventrikel groter is fan in de arterie. De vulvulae worden aan de kant gedrukt waardoor er een opening ontstaat. Wanneer de druk in de arterie groter wordt dan de druk in het ventrikel, vullen de valvulae en sluit de opening.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke valva staan open bij systole en welke kleppen sluiten?

A

De valva trunci pulmonalis en de valva aortae staan open en de mitralisklpe en de tricuspidalisklep sluiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is ausculatatie en welke tonen zijn er?

A

Het beluisteren van de harttonen. Het hart maakt een lub-dub geluid.
- Lub-toon s1 = veroorzaakt door het sluiten van de atrioventricualtie kleppen, de valva tricuspidalis en de valva mitralis.
- Dub -toon s2 = veroorzaakt door wervelingen die optreden bij het sluiten van de valva aorta en de valva trunci pulmonalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke kleppen zijn het best waar te beluisteren?

A

De atrioventriculaire kleppen aan de linkerzijde van het hart tussen de vijfde en zesde rib. De arteriële kleppen zijn het best tussen de tweede en derde rib te beluisteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe werkt het prikkelgeleidingssysteem?

A

Het behoort niet tot zenuwweefsel maar zijn gemodificeerde spiercellen die prikkels kunnen opwekken en doorgeven aan hartspiercellen.
De SA-knoop (nodus sinoatriale) wekt de prikkel op en geeft het door aan het rechter atrium. De prikkels verspreidt zich over beide atria wat samentrekking als gevolg heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat doet het hartskelet en waar bestaat het uit?

A

Het onderbreekt de prikkelgeleding, omdat anders de contractie van de ventrikels niet vanuit de apex zou plaatsvinden en het bloed juist naar beneden zou worden gestuwd.
Het hartskelet bestaat uit bindweefsel en hart vet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat doet de AV-knoop (atrioventriculaire knoop) en hoe?

A

Zorgt ervoor dat de geleiding via een andere weg riching de apex gaat.
Na de AV-knoop lopen grote zenuwbundels verder als de bundel van His. Hieruit loopt er een linker en een rechter bundelt die zich in de wand van respectievelijk de linker en rechter ventrikel vertakken tot purkinjevezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de trabecula septomarginalis?

A

Een aparte zenuwbundel die het enige papillairspiertje dat niet aan het septum zit, aanstuurt. Dit is omdat de valva tricuspidalis met drie papillairspiertjes werkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waarin vertakt de arterie coronair sinistra en de arteria coronaria dextra?

A

De arteria coronaria sinistra splitst in een ramus circumflexes en een raus interventricularis anterior.
De arteria coronaria dextra vertakt in een raus interventricularis posterior.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wanneer is diffusie mogelijk en hoe zit dat bij de longcirculatie en de lichaamscirculatie?

A
  • Diffusie is mogelijk bij lage druk.
  • In de longcirculatie is de af te leggen afstand klein en moet er veel diffusie plaatsvinden, dus is de druk laag. Rechterventrikel + atrium
  • In de lichaamscirculatie is de af te leggen afstand groot, dus is de druk in de arterien hoog. Linkerventrikel + atrium

Het drukverschil heeft te maken met het dikteverschil van de ventrikelwanden. Het weggepompte volume bloed is min of meer gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn de instroomkleppen en uitstroomkleppen en wat doen ze?

A
  • De instroomkleppen voorkomen terugstroming van ventrikels naar atria. Tricuspidalisklep (rechts) en de mitralisklep (links).
  • De uitstroomkleppen (semilunaire of SL-kleppen) voorkomen terugstroming van aorta en de truncus pulmonalis naar de ventrikels. Valva pulmonalis (tussen rechter ventrikel en truncus pulmonalis) en valva aorta (tussen linkerventrikel en aorta in)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

In welke twee fasen is de hartcyclus onder te verdelen?

A

De diastole, ventrikels in rust en atriums contraheren, en systole, ventrikels contraheren en atriums is rust.
Tijdens de diastole staan de AV-kleppen open. De druk in de ventrikels is hoger dan in de atria, dit kan nooit als de ventrikels aanspannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe verloopt de diastole?

A

Start met de isovolumetrische relaxatie fase (ventrikels ontspannen en het volume blijft hetzelfde) -> snelle ventriculaire vullingsvase (ventrikel vult zich) -> langzame ventriculaire vullingsvase -> de atriale systole (atriums contraheren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe verloopt de systole?

A

Start met de isovolumetrische contractiefase -> snelle ejectiefase -> langzame ejectiefase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wanneer openen/sluiten de in- en uitstroomkleppen? (Fase -> begin -> eind)

A
  1. Ventriculaire vullingsfase Openen instroomkleppen Sluiten instroomkleppen
  2. Isovolumische contractiefase Sluiten instroomkleppen Openen uitstroomkleppen
  3. Ejectiefase Openen uitstroomkleppen Sluiten uitstroomkleppen
  4. Isovolumische relaxatiefase Sluiten uitstroomkleppen Openen instroomkleppen

1+4 = diastole
2+3 = systole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe verloopt de druk in de hartcyclus?

A
  1. De isovolumetrische contractiefase start wanneer de druk in het linker ventrikel hoger wordt dan die in het linker atrium. Door dit drukverschil sluit de mitralisklep. Druk in de ventrikel neemt zeer snel toe. Zodra de druk van de ventrikel hoger wordt dan die van de aorta, opent de valva aortea.
  2. de erectiefase start met een snelle uitstroom. Zodra de druk in de aorta weer de overhand krijgt, neemt de stroomsnelheid af en stopt de uitstroom doordat de valva aortea weer sluiten.
  3. De isovolumetrische relaxatiefase start en de druk in het ventrikel neemt sterk af. Zodra deze druk onder de druk van het atrium komt, opent de valva mitralis en start de diastolische fase.
  4. De diastolische fase begint met snelle ventrikel vulling en wordt gevolgd door een langzamere vullingsvase wanneer de druk in het ventrikel boven de druk in het atrium komt.
  5. Tijdens de atriale systole neemt de druk in het atrium en de ventrikel toe. Zodra de druk in het ventrikel groter wordt dan in het atrium, sluit de mitralisklep en start de isovolumetrische contractiefase.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe wordt het slagvolume gedefinieerd?

A

Door het verschil tussen het eindiastolisch volume (EDV) en het eindsystolisch volume (ESV).
SV = EDV - ESV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoe wordt het hartminuutvolume gedefinieerd? Hoeveel is dit in rust en wat verhoogt er bij inspanning?

A
  • Slagvolume keer de hartfrequentie.
    HMV = SV x HF
  • 4 tot 5 liter
  • De hartfrequentie en de contractiekracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waardoor worden drukschommelingen in de vena jugularis veroorzaakt? Welke toppen heeft deze druk tijdens de hartcyclus?

A
  • Door het wegvallen van druk door de contractie van het hart.
  • A- top = atriale systole, contractie van atrium
  • C-top = contractie, snelle ejectiefase
  • V-top = ventrikel vulling, openen van de instroom kleppen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat geeft een ECG weer en welke depolarisaties bevat het?

A

Het is een weergave van impulsen in het hart, het geeft niet de contractie van de spier weer.
P-top = contractie van atrium, einde diastole (depolarisatie atria)
QRS-complex = contractie van de ventrikels, begin van de systole (depolarisation ventrikels)
T-top = repolarisatie van de ventrikels, einde van systole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe worden de harttonen veroorzaakt en wanner beginnen ze?

A

1e harttoon = veroorzaakt door sluiting van AV-kleppen (instroom kleppen) en begint bij systole tijdens de isovolumetrische contractiefase
2e harttoon = veroorzaakt door sluiting van SL-kleppen (uitstroom kleppen) en begint bij einde systole bij het begin van de isovolumetrische relaxatiefase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hoe werkt het geleidingssysteem van het hart en uit welke delen bestaat het?

A

Het geleidingssysteem bestaat uit gespecialiseerd weefsel dat zorgt voor de vorming van impulsen en de verspreiding ervan.
- Sinoatriale knoop (SA-knoop) functioneert als pacemaker en kan zonder prikkels van buitenaf vuren. De ontstane prikkels verspreiden via zenuwbanen over de atria.
- Impulsen komen vanuit de atrioventriculaire knoop (AV-knoop), deze zorgen voor enige doorgang voor impulsen in het ventielvlak.
- Na de AV-knoop worden impulsen via de bundel van His voortgeleid.
- De banen splitsen in een linker en rechter tak die voorbij de apex aftakken tot het netwerk van Purkinje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Door welke fasen komt een actiepotentiaal tot stand in de SA-knoop?

A
  1. Depolarisatie = opening spanning afhankelijke calciumkanalen waarna calcium de cel ingaat.
  2. Repolarisatie = opening valiumkanalen waarna kalium de cel uit gaat. (Ik; delayed rectifier)
  3. Diastolische depolarisatiefase = If (funny current) wordt geprikkeld door repolarisatie waardoor er een langzame depolarisatie gestart wordt.

Als gevolg van de depolarisatie blijft de SA-knoop vuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is de primaire pacemaker?

A

De SA-knoop. Zijn spontane frequentie ligt hoger dan de rest van het gespecialiseerde weefsel. Deze kan door het zenuwstelsel beïnvloed worden maar heeft geen innovatie nodig om te functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Hoe werken de pacemaker eigenschappen van de AV-knoop?

A

Deze gaan pas fungeren als impulsfrequentie als de SA-knoop verstoord is. De AV-knoop vertraagd de impulsgeleiding zodat de ventrikels langer kunnen volstromen met bloed. De AV-knoop heeft dus een lange refractaire periode die het hart beschermt tegen een te hoge hartslagfrequentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat doen gap-junction kanalen in hartweefsel en waar loopt de stroomkring?

A

Ze laten ionen door die depolarisatie kunnen veroorzaken. De stroomkring loopt door in de extracellulaire ruimte zodat er een gesloten stroomkring ontstaat en impulsgeleiding mogelijk wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hoe vindt de elektrische activiteit van het contraherende myocard plaats?

A
  1. Snelle depolarisatiefase = opening natriumkanalen
  2. Plateaufase = de membraanpotentiaal blijft gelijk door gelijke in- en uitwaartse stroom, het actiepotentiaal duurt langer doordat calciumkanalen langzamer openen.
  3. Repolarisatie = activatie van kaliumkanalen.

Calciuminflux tijdens deze fase leidt tot contractie via calcium-induced calcium release.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat zijn de effecten van het parasympathische en het orhtosympatische systeem op de SA-knoop, en hoe ontstaan de effecten?

A
  • Parasympatische systeem stimuleert daling van de hartfrequentie. -> Muscarine receptoren worden geactiveerd, deze stimuleren kalium kanalen en remmen calcium kanalen en If. Hierdoor ontstaat een langzame diastolische depolarisatie fase en een lagere hartfrequentie.
  • Orthosympatische systeem stimuleert stijging van de hartfrequentie. -> b1- adrenerge receptoren worden geactiveerd, deze stimuleren calcium kanalen en If. Hierdoor ontstaat een snellere diastolische depolarisatie fase en een hogere hartfrequentie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is de functie van het bloed en waardoor kunnen veranderingen in het interne milieu optreden?

A
  • De functie is het transporteren van moleculen en cellen ten behoeve van de homeostase.
  • Interne veranderende waarden, prikkels, beschadigingen of micro-organismen van buitenaf, interne voedingsstoffen- en afvalstoffen concentraties en interne communicatie kunnen veranderingen veroorzaken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Waardoor is een bloedvat altijd afgedekt en welke soorten vaten bestaan er?

A
  • eenlagig endotheel en om grote vaten zitten spierlagen voor transport.
    Arterien = hebben een gespierde wand -> kunnen drukbewegingen vanuit het hart doorgeven.
    Venen = hebben kleppen -> terugstroom van bloed verhinderen.
    Capillairen = hebben een enotheelwand, één laag dik, -> stofwisseling
  • Continue capillairen; hebben kleine gaatjes voor kleine stoffen
  • Gefenestreerde capillairen; hebben dunnere gedeelten (in de darm)
  • Sinusoidale capillairen; hebben grote gaatjes (in het beenmerg en lever)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Waaruit bestaat bloed, bloedplasma en serum?

A

Bloed bestaat uit plasma en cellen.
Bloedplasma bestaat uit 92% water en 8% plasma eiwitten (fibromen, albumine en globuline, organische moleculen en zouten)
Serum = plasma - stollingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hoe wordt de hoeveelheid rode bloedcellen genoemd en wat zijn de normale man/vrouw waarden?

A
  • Hematocriet
  • Vrouw = 0,4 - 0,5
  • Man = 0,45 - 0,55
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Waar zorgt de biconcave vorm van erytrocyten voor en hoe ontstaat het?

A
  • Oppervlakte vergroting waardoor betere gasuitwisseling plaatsvindt en erytrocyten zich makkelijk door capillairen kunnen verplaatsen.
  • De vorm wordt gecreëerd door het membraanskelqt dat uit bindingen van spectrine met ankyrine bestaat.

Sferocytose (rond) en eliptosytose (ovaal) zijn vormafwijkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat gebeurt er bij koolstofmonoxide vergiftiging?

A

Hemoglobine, wat normaal aan zuurstof bindt, bindt aan koolstofmonoxide waarna het niet meer loslaat en organen niet de juiste hoeveelheid zuurstof krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waar is albumine belangrijk voor en welke fracties bestaan ervan?

A

Constant houden van osmotische druk in de capillairen. Albumine is het dominantste eiwit dat aanwezig is in het plasma.
- Alfa-globuline; o.a. enzymen-inhibitoren en transportwitten
- Beta-globuline; o.a. transferrine en LDL (cholesterol)
- Gamma-globuline; Immunglobulinen (antistoffen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat geeft elektroforese en waarop wordt het onderscheid gemaakt?

A

Een eiwitspectrum, op grond van lading van lading worden de eiwitten gescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Welke bloedgroep heeft geen antistoffen en welke geen antilichamen? Welk onderdeel van bloed wordt gedoneerd?

A
  • Bloedgroep AB
  • Bloedgroep O
  • Alleen erytrocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat zijn trombocyten, wat doen ze en hoe ontstaan ze?

A

Trombocyten zijn bloedplaatjes, hebben een functie bij bloedstolling en ontstaan uit megakaryocyten in het beenmerg. Het zijn afsnoeringen van het cytoplasma en het membraan van de megakaryocyt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hoe verloopt de bloedstolling?

A
  1. Hechting van trombocyten aan beschadigde vaatwand -> een plug.
  2. Activatie van stollingscascade waarbij protrombine -> trombone en fibrogeen -> fibrine en een stolsel kan ontstaan. Fibrine vormt een netwerk van fibrinedraden dat herstel bevordert (sluit beschadigde deel van bloedvat) en houdt bacteriën tegen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Welke soorten leukocyten zijn er?

A

Neutrofiele granulocyten, basofiele granulocyten, eosinofiele granulocyten, lymfocyten en monocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Waar zijn neutrofiele granulocyten bij betrokken en hoe doen ze dit?

A

Betrokken bij acute reactie op ontstekkingsprikke door fagocyten en doden van bacterie middels;
- Collagenase (om door het bindweefsel heen te kunnen dringen)
- Lysozym (om door bacteriële celwand te knippen)
- Lactoferrine (binding groeifactor aan bacterie; bacterie gaat barsten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Waar zijn eosinofiele granulocyten bij betrokken en hoe doen ze dit?

A

Betrokken bij parasitaire infecties, allergische reacties, remming van acute ontstekingen en internalisatie van Ag-Ab complexen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Waar zijn basofiele granulocyten bij betrokken en hoe doen ze dit?

A

Zetten IgE-respons in gang, waardoor histamine gevormd wordt wat verantwoordelijk is voor vasodilatatie. Ze stimuleren via chemotaxis de activiteit van neutrofiele en eosinofiele granulocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

In welke vormen zijn lymfocyten (B- en T-cellen) aanwezig?

A

Kleine inactieve en grote actieve vorm.
- Kleine lymfocyten worden gerecirculeerd via bloed- en lymfevaten.
- Grote lymfocyten migreren vanuit een lymfeklier naar de plaats van ontsteking.

Er zijn ook plasmacellen, deze vormen het eindstadium van B-cel activatie, kunnen veel antistoffen produceren en zijn vooral aanwezig in het beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Waar zijn monocyten bij betrokken en hoe doen ze dit?

A

Zowel acute als chronische ontstekingen. Ze kunnen pathogenen fagocyten en doden middels enzymen of radicalen de micro-organismen.
- Macrofaag; via fagocytose pathogenen opnemen en onschadelijk maken.
- Dendritische cellen; vooral belangrijk bij stimulatie van naïeve T-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Welke bloedcomponenten komen overeen met de bindweefselcomponenten?

A

Cellen = trombocyten, leukocyten en erytrocyten
Vezels = fibrogeen
Amorfe tussenstof = eiwitten + stollingsfactoren
Weefselvloeistof = plasma

82
Q

Waar is ijzer voor nodig, hoe wordt het getransporteerd en hoe wordt het verkregen?

A
  • Aanmaak van voornamelijk erytrocyten.
  • Transferrine
  • 10% uit voeding, de rest uit recycling
83
Q

Hoe worden T-cellen afgegeven aan het bloed?

A

Ze gaan naar de thymus -> gekeurd of ze an HLA kunnen binden en of ze lichaamseigen cellen herkennen en heel laten -> bij goedkeuring vrijgegeven aan het bloed.

84
Q

Waar worden bloedcellen gemaakt tijdens de prenatale fase 1, een paar maanden na de geboorte 2 en op latere leeftijd 3?

A

Dooierzak 1 -> lever -> beenmerg 2 -> bloedcelvorming verdwijnt uit tibia, daarna uit femur en hoeveelheid uit ribben zal dalen -> stermum, vertebrea en pelvis 3.

85
Q

Wat is de levensduur van erytrocyten, hoeveel zitten er in ons lichaam en hoeveel worden er per seconde gemaakt?

A

120 dagen, 25 x 10^12 en 240.000 per sec

86
Q

Wat zijn de eigenschappen van hematopoietische stamcellen?

A
  • In staat tot zelfvermeerdering
  • Pluripotent
  • Lage delingsfrequentie
  • Hoge delingscapaciteit (door pluripotentie)
    Ze kunnen lange termijn herstel bevorderen na transplantaties.
87
Q

Wat gebeurt er bij leukemie?

A

Ongecontroleerde proliferatie en verminderde celdood. Ontwikkeling van cellen is verstoord, waardoor verminderde saturatie en functionaliteit volgt. Het is een genetische aandoening die ingrijpt op stamcelniveau.

88
Q

Welke die aftakkingen komen aan de bovenkant van de aorta? Waaruit ontspringen bronchiale arterien?

A

1e aftakking = truncus brachiocephalicus
2e aftakking = a. carotis communis dextra
3e aftakking = a. subclivia dextra
Aorta en een intercostaal arterie.

89
Q

Hoe worden de longen gevasculeerd?

A

a. pulmonalis -> alveoli -> longvene
a. pulmonalis sinistra ontspringt meestal direct van de aorta af en de a. pulmonalis dextra wordt voorzien van de 1e en 2e intercomtaal arterie.

90
Q

Welke vena brachiocephalica legt de langste weg af en waarom?

A

De vena brachiocephalica sinistra, omdat de vena cava superior meer aan de rechterkant ligt.

91
Q

Wat is het azygos systeem?

A

Het ongepaarde systeem dat gevormd wordt, door de venen die per segment van de ribben afkomen.

91
Q

Wat is het azygos systeem?

A

Het ongepaarde systeem dat gevormd wordt, door de venen die per segment van de ribben afkomen.

92
Q

Waar is de a. carotis communis belangrijk voor en hoe vertakt deze zich?

A

Doorbloeding van het hoofd.
- a. carotis interna = gaat rechtdoor naar de schedelholte
- a. carotis externa = vooral naar de buitenkant van het hoofd

93
Q

In welke arterien vertakt de a. carotis externa?

A
  • a. facialis; aangezicht
  • a. maxillaris; richting maxilla
  • a. temporalis superfacialis; zijkant van de schedel omhoog.
94
Q

Wat bevind zich in het veneuze stelsel in de hersenen, welke zijn er en waar bevinden ze zich?

A

Sinussen waaruit bloed via ankervenen kan worden afgevoerd.
- Sinus sagittalis superior; boven falx cerebri
- Sinus transversus; afsplitsing van de bovenste en loopt links en rechts naar lateraal
- Sinus sigmoideus; leidt het veneuze bloed naar het formaten jugulare, via de v. jugularis interne afgevoerd

95
Q

Waar passeert de a. subclavia, en waar passeert de v. subclavia? Wat gebeurt er bij ontsteking van m. scalenus posterior/medius/anterior?

A

De achterste scalenuspoort en de voorste scalenuspoort.
Bij ontsteking kan de a. subclavia afgekneld worden.

96
Q

Hoe heet de v. subclavia na de axilla? En de a. axillaris? Waar splitsen ze?

A

v. subclavia -> v. axillaris -> v. brachialis
a. subclavia -> a. axillaris -> a. brachialis
Aan de binnenkant van het extremiteit.

97
Q

Waar loopt de v. cephalica, en de v. basilica? Welke vena wordt gebruikt voor bloedprikken?

A

Radiaal en ulnair
v. mediana cubuti

98
Q

Waarin splitst de a. radialis? En de a. ulnaris? Van welke arterie komen die van de vingers? Hoe lopen ze in de vingers?

A
  • Arcus palmaris superficiali en de arcus palmaris profunda.
  • Vormt een dubbele anastomose, de arcus en deze zorgt voor die van de vingers.
  • Twee aanvoerendee arterien voor elke vinger, radiaal (oppervlakkig) en ulnair (dieper gelegen).
99
Q

Via welke ongepaarde arterien en hoe passeert de aorta het diafragma?

A

Via het foramen aortae om de organen te vasculariseren.
1. Truncus coeliacus; lever, maag, milt, diodenuw en alvleesklier.
2. A. mesenterica superior; dunne darm en bovenste deel colon.
3. A mesenterica inferior; tweede deel van colon.

100
Q

Hoe worden de nieren gevasculeerd en hoe werkt de veneuze afvoer van het abdomen?

A

Via de a. renalis.
Bloed uit darmen eerst naar poortader -> lever binnen en gefiltreerd -> via v. heptica naar hart.

101
Q

Waarin vertakt de a. iliaca communis en waar gaan de aftakkingen heen?

A
  • A. iliaca interna = naar organen en estructuren in kleine bekken zoals blaas en geslachtsorganen.
  • A. iliaca externa = passeert liesband en komt in been terecht. Na het passeren van de liesband wordt deze a. femoralis genoemd.
102
Q

Hoe werkt de veneuze afvoer van het been?

A

V. saphena magna = oppervlakkig aan mediale zijde in het subcutane vet gelegen.
V. saphena parva = oppervlakkig, vasculariseert de kuit en de achterzijde.
V. femoralis = diepe vene.

103
Q

Welke drie mechanismen zorgen ervoor dat het bloed in de venen omhoog kan stromen.

A
  1. Veneuze kleppen
  2. Spierpomp; door bewegen van spieren wordt bloed verplaatst.
  3. De zuigkracht van het hart.
104
Q

Hoe heet de a. femoralis na de knie?

A

A. poplitea

105
Q

Bij welke arterie kun je bij afwezigheid van puls concluderen dat de bloeddruk te laat is?

A

A. tibialis anterior

106
Q

Uit welke drie lagen bestaan arterien en venen?

A
  1. Tunica adventitia = endotheliale buitenbekleding van het vat, bestaat uit bindweefsel.
  2. Tunica media = bevat glad spierweefsel; ee elastische bindweefsellaag die kan zorgen voor contractie en vasoconstrictie. Dit deel wordt geinnerveerd door het autonome zenuwstelsel met zenuwuiteinden die noradrenaline afgeven.
  3. Tunica intima = binnenste laag met endotheel, gevolgd door een basaal membraan, bindweefsel. De tunica intimi wordt afgescheiden van de tunica media door een elastisch membraan.
107
Q

Waaruit bestaat de aorta, ateriolen, capillairen sphincters en het veneuze stelsel?

A
  • veel elastine en minder glad spierweefsel
  • musculeuzer, bevat meer glad spierweefsel
  • alleen endotheelcellen
  • veel glad spierweefsel (precapillaire sphincters kunnen een heel vaatbed afsluiten)
  • veel collageen vezels (rekken voor drukveranderingen), gladspierweefsel en bindweefsel (uitrekken en vloeistof opslaan)
108
Q

Wat is een windketelfunctie?

A

Het geringer maken van de drukverschillen tussen systole en diastole. Door elastische eigenschappen kunnen arteriewanden de drukstoot van de ventrikels beter opvangen.

109
Q

Wat is compliantie en welke hebben de hoogste?

A

De volumeverandering per drukeenheid geeft de mate van rekbaarheid van de vaatwand aan.
Compliantie = delta V/ delta P
Venen hebben een hogere compliantie dan arterien, dit komt doordat venen bij lage druk een ovale vorm hebben en bij hoge druk een ronde vorm. Arterien ondergaan geen vormverandering.

110
Q

Neemt de totale oppervlakte bij vertakkingen van arterien toe of af? En bij venen? Wat gebeurt er met de stroomsnelheid als de dwarsdoorsnede toeneemt?

A
  • Toe
  • Af
  • Deze neemt dan af.
111
Q

In welke circulatie bevindt zich het meeste bloed?(Van meest naar minst)

A

Lichaamscirculatie - veneuze stelsel - arteriële stelsel
(In de longcirculatie is de bloeddruk relatief laag)

112
Q

Waar is het drukverschil tussen diastole en systole het grootst? Hoe wordt dit genoemd?

A
  • Ventrikel.
  • In de arterien wordt dit polsdruk genoemd. Deze wordt kleiner naarmate de verder in het stelsel komt en bij capillairen is deze weg. Er is op die manier ook drukverval en in de arteriolen vindt de grootste drukafname plaats.

Mean arterial pressure = 2/3 P dias + 1/3 P sys

113
Q

Hoe wordt het drukverschil berekend?

A

P = F (flow) x R (weerstand)
- flow is volume bloed dat per sec langskomt
- weerstand is met r^-4 van het vat.
Hoe hoger de weerstand bij eenzelfde flow, des te groter het drukverval is.
Halveren van het wat levert 2^4 = 16x o kleine flow dus het veranderen van de vaatdiameter kan flow reguleren.

114
Q

Wat zegt de conductantie en wat bereken je door ze bij elkaar op te tellen?

A
  • Zegt iets over hoe makkelijke een vloeistoff kan stromen. (1/R)
  • De totale perifere weerstand, deze is nodig om een bepaalde flow te krijgen bij drukverval. (Rtot = perifere weerstand)
115
Q

Hoe staat de circulatie van arm en been ten opzicht van elkaar?

A

Parallel, hier is dus een vervangingsweerstand te berekenen. De weerstanden worden gereguleerd door vasoconstrictie en dilatie.

116
Q

Wat meten de baroreceptoren, wat zijn ze en waar liggen ze?

A
  • De dekkingsgraad van belangrijke vaten.
  • Vrije zenuwuiteindigingen in de sinus carotis, plaatselijke verwidjing van de a. carotis interna.
  • Ze liggen bij het glomus aorticum, dit is een chemoreceptoren.
    Deze informatie gaat via n. IX.
    De baroreceptoren in de aortaboog geven informatie aan n. X.
117
Q

Wat gebeurt er als de bloeddruk stijgt?

A

Chemoreceptoren geactiveerd -> actiepotentiaal naar hersenen (via nucleus tractus solitarius) -> hartfrequentie omlaag en vasodilatatie -> remming van vasomotorische neuronen in het verlengde merg -> vermindert othrosympatische tonus van vaten en hartminuutvolume verlaagd.

Is negatieve feedback.

118
Q

Wat is vaattonus regulatie, hoe worden de bloeddruk en bloedflow gereguleerd en wat gebeurt er bij grote hoeveelheid natrium in bloed?

A
  • In stand houden van de juiste bloedtoevoer naar organen zodat uitwisseling van gassen, ionen, nutriënten en signaalstoffen plaats kan vinden.
  • Door het hart (krachtiger pompen), de nier (filtratie en opnemen natrium) en de arterien.
  • Wordt er meer water vastgehouden waardoor bloedvolume toeneemt en de bloeddruk omhoog gaat (hypertensie).
119
Q

Waaruit bestaan grote bloedvaten? (binnen naar buiten)

A
  • Intima = endotheelcellen en receptoren voor vasomotorisch effect. Vormt barrière, helpt bij bloedstolling en helpt bij angiogenese (vorming van nieuwe bloedvaten).
  • Media = glad spierweefsel en receptoren voor vasomotorisch effect.
  • Adventitia = bestaande uit fibroblasten, vetcellen en bindweefsel

Capillairen hebben een vaatwand bestaande uit alleen endotheelcellen met daaromheen pericyten.

120
Q

Wat is het verband tussen diameter en de bloedtoevoer en wat regelt dit?

A

Bij iedere verandering van de radius, is er een tot de macht 4 verandering van de flow en druk in het vat.
De bloeddruk en -stroom worden voor het grootste deel geregeld door atriolen, deze hebben spierwanden die samen kunnen trekken, maar ook door capillairen, door bijv met haartjes de rode bloedcellen tegen te houden.

121
Q

Hoe werkt de vaattonus regulatie op macroniveau?

A

Op twee manieren; centraal (hersenen en bijnier) en lokaal.
Het centrale zenuwstelsel en de perifere organen -> geven hormonen, neurotransmitters en nucleosiden af -> komen aan bij gladde spiercellen en de endotheelcellen in de media en intima laag van de vaatwand.

122
Q

Hoe wordt de druk uitgedrukt? En de flow?

A

D; mmHg
F; ml/s

123
Q

Wat is de functie van endotheelcellen?

A
  • Bescherming van het bloed tegen onstekkingscellen
  • Voorkomen van stolling
  • Vormen van een barrière (bloed-hersenbarriere)
124
Q

Via welk systeem gaat centrale regulatie en waar vindt het plaats?

A

Via het sympatische en parasympathische systeem. Van beiden systemen komen zenuwuiteinden uit op de vaatwand, maar alleen van het sympatische systeem is de storting van neurotransmitters (noradrenaline) aangetoond. Acetylcholine (para) is nog nooit aangetroffen.

De regulatie vindt niet alleen in de hersenen plaats, maar ook via de nier en bijnier. (adrenaline productie)

125
Q

Waar kan de repsons op een signaalstof van een lichaamsdeel vanaf hangen?

A

Het receptor type (alfa, beta, adrenerge receptoren) of de locatie van de receptor.

126
Q

Wat is het Raynaud’s fenomeen?

A

Te veel constrictie in de vaten door overmatige afgifte van endotheline, wat door endotheelcellen kan worden afgegeven.

127
Q

Hoe werkt de vaattonus regulatie op microniveau en bij de verschillende systemen?

A

Signaalstof bindt aan receptoren in de vaatwand -> vasomotorisch effect.
Het parasympatsiche systeem geeft acetylcholine af -> bindt aan M3-receptor (muscarine) -> over het algemeen dilatatie.
Het sympathische systeem werkt via directe zenuwuiteinden op de vaatwand die norepinephrine afgeven, of via de vijnier die adrenaline afgeeft aan de bloedstroom.

128
Q

Overzicht van sympathische en parasympatische innervatie van de vaattonus.

A

Parasympatisch - acetylcholine - M3 - vasodilatatie
Sympatisch - noradrenaline - a1 geeft vasoconstrictie, a2 geeft vasoconstrictie en b2 geeft vasodilatatie (plaatsen waar meer bloed naartoe moet tijdens sympatische activiteiten)

129
Q

Wat is de functie van endotheel in arterien?

A
  • Barriere voor ziekteverwekkers
  • Regelt de bloedstolli
  • Zorgt voor angiogenese (vaatvorming)
  • Vaattonus regulatie (gladde spiercellen zorgen voor motoriek van de arterie).
130
Q

Hoe wordt vasoconstrictie veroorzaakt?

A

Als norepinephrine (uit zenuwuiteinden en bijnier) bindt aan a1-receptoren in gladde spiercel -> ca2+ ontsnapt uit sacroplasmatisch reticulum bij binding waardoor celmembraan depolariseert -> actiepotentiaal volgt wat calciumkanalen doet openen -> calciumionen stormen van buiten naar binnen en depolariseren de cel nog meer -> actine en myosinefilamenten in de cel schuiven over elkaar heen -> bloed moet door kleiner vat stormen dus bloedstroom verminderd en de druk wordt groter.

131
Q

Wat kan vasoconstructie voorkomen?

A

a1-receptor antagonisten; worden voorgeschreven voor (zwangerschaps) hypertensie ->urapil, ketanserine

132
Q

Waar helpen calciumantagonisten tegen en wat doen ze?

A
  • Essential hypertensie (veroorzaakt door onbekende factoren) en angina pectoris, een stekende pijn in de borst door te weinig bloedtoevoer naar het hart.
  • Een calciumantagonist, dihydroprydine en adalat nifedipine, houdt het intracellulaire calcium gehalte laag.
133
Q

Wanneer ontstaat vasodilatatie?

A

Als acetylcholine bindt aan muscarinereceptor -> endotheelcel geeft EDRF (endothelium-derived relaxen factors) af -> verlagen ca2+ concentratie door calciumkanalen te sluiten en stimuleren synthese van cAMP en cGMP.

134
Q

Hoe kunnen cAMP en cGMP relaxatie veroorzaken?

A

Door actine ne myosinefilamenten te ontkoppelen of door verlagen van calciumgehalte.

135
Q

Welke categorie van EDRF’s zijn er?

A
  • Protaglandines (prostacycline)
  • Nitric oxide (NO)
  • ED hyperpolarizing factor (EDHF)
  • Vasodilator peptiden (CNP, CGR)
136
Q

Wat zijn prostaglandines en hoe werken ze?

A

Vasodilaterende neurotransmitters, acetylcholine, die door activatie van muscarinereceptor de afgifte van arachidonzuur uit de fosfolipiden in het celmembraan van de endotheelcel.
Arachidonzuur wordt door cycli-oxygenase (COX) omgezet in dilatoire prostagladines (bijv. dilatoire prostacyclines) en deze migreren naar de gladde spiercel waar hiervoor een receptor aanwezig is. De receptor zorgt voor directe verlaging van calciumconcentratie of doet dit door aanmaak van cAMP en vasodilatatie volgt.

137
Q

Waartoe behoren prostaglandines en waar zijn ze betrokken bij?

A

Behoren tot eicosanoiden (fosfolipide/arachidonzuur derivaten)
- Vaattonus regulatie
- Bronchoconstrictie
- Bevalling (myometrium contractie)
- Inflammatie
- Pijnprikkels
- Bloedstolling

Prostacycline-analogen, zoals iloprost, worden gebruikt bij pulmonale hypertensie.

138
Q

Hoe werkt nitrietoxide?

A

Door muscarine geactiveerd -> verhoging van calciumconcentratie door opening kanalen in endotheelcel -> activeert eNOS (endotheliale nitrietoxide synthese) -> zet L-arginine om en splitst nitrietoxide af -> nitrietoxide diffundeert naar gladde spiercellen -> bindt daar aan GC die cAMP produceert en die kan voor dilatatie zorgen of cacliumconcentraite verlagen.

NO-donoren worden in gezet tegen angina pectoris.

139
Q

Wat is angiotensinogeen?

A

Een hormoon uit de lever dat in de nieren wordt omgezet door renine in angiotensine I. Vooral in de longen wordt door ACE, angiotensin-converting-enzyme, angiotensie I omgezet in angiotensie II.

140
Q

Hoe werken EDCF’s (endothelium-derived-contractile factors)?

A

Angiotensine II bindt aan angiotensine II type 1 receptor op gladde spiercel -> zorgt voor depolarisatie waardoor calciumkanalen open gaan -> contractie van gladde spiercel.
- De angiotensine type 2 receptor is de antagonist en angiotensine II is ook werkzaam via het endotheel.

141
Q

Waar zorgt een binding aan een angiotenisne II type 1 receptor voor?

A

Binding aan type 1 receptor zorgt voor calcium verhoging in gladde spiercel wat contractie veroorzaakt; gebeurt via afgifte van endotheline-1 of via contrastieve PG wat bij trauma ervoor zorgt dat je niet leegbloed.
- PG en endotheline-1 zij nvoorbeelden van endothelium-derived contractie factors (EDCF).

142
Q

Wat zijn voorbeelden van medicijnen die ingrijpen op het EDCF-systeem en voor welke indicaties worden ze gebruikt?

A
  • ACE-inhibitors
  • Ang-II type 1 receptor antagonisten
  • Renine inhibitors

Hypertensie, hartfalen en nefropathie.

143
Q

Welke hormonen en neurotransmitters stimuleren EDCF en EDRF?

A

EDCF gestimuleerd door = acetylcholine, shear stress (ET1), angiotensine II, vasopressine en trombine.
EDRF gestimuleerd door = acetylcholine, brandykinine, substance P, serotonine en shear stress.

144
Q

Hoe verloopt de chronologische aanleg van het hart- en vaatstelsel?

A
  • Einde derde na conceptie = vorming van hartbuis en primitief vaatstelsel. Lijkt op die van een vis.
  • Week 4 = hartbuis begint te pompen en is eerste functionele orgaan van het lichaam.
  • Week 5 tot 8 = ontwikkeling hart tot vierkamer hart. Transformatie van vroeg embryonale vaatstelsel tot foetale stelsel.
  • Einde week 8 = hart grotendeels af, hart functioneert tot geboorte als enkele pomp, ondanks dat het als dubbele pomp is aangelegd.
145
Q

Waardoor wordt de aanmaak van bloedcellen overgenomen?

A

Dooierzak verdwijnt tijdens ontwikkeling dus andere plek is nodig.
Placenta en AGM (gebied rond dorsale aorta) - lever en milt - vanaf begin eerste trimester (na drie maanden) in beenmerg en vanaf eerste maand na geboorte uitsluitend in beenmerg.

146
Q

Hoe vindt de ontwikkeling van het bloedvatenstelsel plaats?

A

Begint in derde week na conceptie met dooierzak -> het extra-embryonaal mesoderm rondt dooierzak vormt bloedeilandjes -> hierin worden zowel bloedstamcellen als bloedvaten gevormd.

147
Q

Wat zijn bloedeilandjes en waar differentiëren de perifeer gelegen cellen en centraal gelegen cellen naar?

A
  • Bestaan uit groepjes gedifferentieerde mesodermcellen (hemangioblasten).
  • Perifeer gelegen hemangioblasten = endotheelcellen.
  • Centraal gelegen hemangioblasten = bloedcellen.
148
Q

Door welke processen worden bloedvaten gevormd en wat houden ze in?

A
  • Vasculogenese = ontstaan van bloedvaatjes via de vorming van bloedeilandjes. Hieruit ontstaan endotheel blaasjes die fuseren tot vaatjes. Dit proces vindt vooral helemaal in het begin plaats.
  • Angiogenese = ontstaan van vaten uit een al bestaand vaten stelsel. Gebeurt door spreiding vanuit bestaande vaatjes.

Endotheelcellen kunnen door bijv. VEGF gestimuleerd worden waardoor een cel zich opnieuw kan delen en holtes kunnen ontstaan. Er komen dan cellen bij die de holtes verbinden en zo ontstaat een vat.

149
Q

Wat gebeurt er bij zuurstoftekort in een weefsel, wat doen Notch receptoren en wat gebeurt er bij mutanten zonder werkend VEFG ?

A
  • Er worden signaalmoleculen uitgezonden, VEGF in combi met VEGF-receptoren, die angiogenese stimuleren. VEGF zet Delta-like 4 expressie aan waardoor Notch receptoren geactiveerd worden die aanliggende cellen activeren.
  • Notch receptoren reguleren ook VEGF-down zodat er alleen uitgroei vij de tip ontstaat.
  • Deze vormen geen bloedeilandjes en dus geen bloedvaten.
150
Q

Hoe wordt er onderscheid gemaakt tuseen arterieel netwerk en veneus netwerk?

A

Dit gebeurt al vroeg in de endotheelcellen. Ephrin B2 voor arterien en ephrin-4 voor venen. Arterien ontstaan eerst.

151
Q

Hoe kan het lymfevaatstelsel uit angioblasten ontstaan en wat gebeurt er bij mutanten?

A
  • Door de aanwezigheid van transcriptiefactor Prox1. Er kunnen ook trancriptiefactoren worden aangezet waardoor een veneus vat in een lymfevat verandert.
  • Mutanten zonder werkend Prox1 zien er snel opgezwollen uit door ophoping van vocht als resultaat van afwezigheid van lymfevaten.
152
Q

Wat zijn de belangrijkste vaten in het vroege embryo en wanner klopt het hart?

A
  • Primitive navelstaren, de hechtsteel.
  • Een arterieel systeeem met dorsale aorta, verbonden met het hart via kieuwboogarterien en de ventrale aorta.
  • Een veneus systeem met de vena cardinalis anterior, communis en posterior.

Vanaf week 4, het is an nog maar een buis en pompt het bloed naar de ventrale aorta.

153
Q

Waaruit bestaat het bloedvatenstelsel rond de dooierzak en welke spelen bij de mens nog een lang een belangrijke rol?

A
  • Vena vitelline en arteria vitallina.
  • Vena umbilicalis en arteria umbilicalis (deze spelen wel nog belangrijke rol)
154
Q

Wanneer wordt de placenta gebruikt en welke bloedvaten vormen na de geboorte een ligament in de buikwand?

A
  • Pas in 8e week na ontwikkeling.
  • Arterie en vena umbilicalis.
155
Q

Waar lopen de v/a vitamine en de v/a umbilicalis heen en welke vaten ontstaan later uit de vena vitellina?

A

Naar de dooierzak = vitallinae
Naar de placenta = umbilicalis

De v. portae en a. mesenterica superior onstaan uit de vena vitellina , deze vormen later één v. mesenterica.

156
Q

Waar ontstaan de ductus venosus, wat doet het en wat vormt het na de geboorte?

A
  • In de lever
  • Vormt een tijdelijke verbinding tussen vena umbilicalis en vena cava zodat zuurstofrijke bloed van placenta niet door het venzeuze vaatbed van de lever hoeft.
  • Het ligamentum venosum, een voorzetting van het ligamtentum teres dat uit de vena umbilibalis ontstaat.
157
Q

Hoe is de realtie tussen embryonale ontwikkeling en zuurstof?

A

In de eerste 8 weken lage zuurstofconcentratie. De uteroplacentaire circulatie komt na de 9e week op gang, bloed in de vena umbilicalis is dan relatief zuurstofrijk.

158
Q

Waar hebben veel hartafwijkingen hun oorsprong en hoe heten deze afwijkingen en noem een voorbeeld?

A

Bij de transformatie van serieel (buis) naar parallel systeem (vierkameerhart). Persisterende truncus arteriosus is een verstoorde opsplitsing van de aorta en de truncus pulmonalis.

159
Q

Waar maak de ductus botalli bloeddoorstroom mogelijk? En wat vormt de ductus botalli na de geboorte?

A

Van het rechter ventrikel naar de aorta.
- Het ligamentum arteriosum.
Een persisterende ductus botalli, is een niet gesloten ductus botalli.

160
Q

Wat is het foramen ovale en waar dient het voor?

A

Een ventiel klep tussen het rechter- en linker atrium, zodat het linker ventrikel toch kan trainen ondanks dat de longen nog niet functioneren.

161
Q

Wanneer ontstaat de hartbuis en waar en hoe wordt de hartaanleg genoemd?

A

Einde van de derde week, in het viscerale mesoderm anterior van oropharyngeale membraan, voordatt het paraxiale en intermediaire mesoderm worden aangelegd.
- Cardiogeen mesoderm.

162
Q

Wat ontstaat gelijktijdig met de hartbuis en wat is de functie daarvan?

A

De embryonale pericardholte, noodzakelijk voor de pompfunctie.

163
Q

Wanneer draait de hartaanleg 180 graden en hoe komt het te liggen?

A

Tijdens de vorming van de kopplooi en het komt ventraal van de voordarm te liggen.

164
Q

Hoe komt de hartbuis in week 4 te liggen?

A

Van voor het embryo (craniaal) naar aan de borstzijde.

165
Q

Uit welke lagen bestaat de primaire hartbuis?

A
  1. Endocard (binnenkant)
  2. Endocardgelei (tussenin) = cardiac jelly, hartgelei.
  3. Myocard (buitenkant)
166
Q

Wat is de veneuze pool en waar zit het?

A

De instroom van het hart, aan de caudale zijde. Bloed gaat er dan al wel craniaal uit en nadat de hartbuis groeit en opbolt tot een kromme buis, komt de veneuze pool dorsocraniaal te liggen.

167
Q

Hoe ziet de kromming en specialisatie van de hartbuis eruit?

A

IFT; instroomkanaal (=sinus venosus = inflow tract)
ERA en ELA; rechter en linker embryonale atria
AVC; atrioventriculaire kanaal
ELV en ERV; linker en rechter embryonale ventrikels
OFT; uitstroomkanaal (= conus arteriosus = outflow tract = conus truncus; sluit aan op de truncus arteriosus of aortic sac)

168
Q

Wat gebeurt er in week 5?

A

De verdere uitgroei van de embryonale kamers. Atrioventriculaire kanaal splitst zodat LA op LV aansluit en RA op RV en ook aorta op LV en truncus pulmonalis op RV.

169
Q

Wat zijn endocard kussens en richels?

A

Hierdoor spetteren de hartcompartimenten.
- Lokale verdikkingen van het hartgelei, hier transformeren endocard cellen tot mesenchymcellen en dit gebeurt oiv stimuli van het myocard. Door dit systeem ontstaat een splitsing van het uitstroom- en instroom kanaal.
- Het hartskelet (bestaat uit bindweefsel) en de AV- en semilunaire kleppen ontstaan uit de endocard kussens en richels. Na de fusie van de endocard kussen is het AV-kanaal opgesplitst in een linekr en rechter helft.

170
Q

Hoe verloopt de septering van het uitstroomkanaal (OFT)?

A

De endocard richels groeien uit tot een spiraalvormig septum (sputum spirale) -> twee uitstroom kanalen ontstaan. (bij neurale lijst problemen zijn dit vaak problemen aan het septum spirale)

171
Q

Hoe vormen de atrium septum?

A

Worden na elkaar gevormd,
- eerst septum primum (kant van linker atrium); groeit deels naar vinnen toe met het ostium primum en ook ostium secundum.
- ook spetum secundum (rechter kant); hierin ontstaat het foramen ovale.
De twee septa werken als ventiel.

172
Q

Welke veranderingen vinden plaatst na de geboorte?

A
  • Foramen ovale haat dicht door lagere druk in de rechter arterie.
  • Ductus arteriosus (botalli) sluit oiv zuurstof.
  • Ductus venosus sluit, 3-7 dagen na geboorte en vormt ligamentum venosum.
  • Vena umbilicalis wordt ligamentum hepatis teres.
  • Arteria umbilicalis wordt ligamentum umbilicalis medialis.
173
Q

Waar dient de thoraxwand voor?

A
  • Ademhaling
  • Bescherming
  • Passages
174
Q

Hoe werkt de ademhaling?

A

Door onderdruk, veroorzaakt door heffen van ribben en sternum en het afplatten van het diaphragma, wordt lucht aangezogen en kan er diffusie plaatsvinden. Expiratie vindt plaats door bolling van diaphragma en terugzakken van ribben en stemrum.
- Inademen is actief, uitademen passief.

175
Q

Welke spieren zijn betrokken bij inademen, en bij uitademen?

A

Inademing; mm. intercostales externi
Actieve uitademing, zoals hyperventilatie; mm. intercostales interni.

176
Q

Welke organen worden door de thoraxwand beschermt?

A

Niet alleen organen die in de thorax liggen, ook de nieren, bovenste deel maag, lever, milt, oesophagus en trachea.

177
Q

Waardoor wordt de larynx geinnerveerd?

A

De n. recussens laryngeus, aftakking van de n. vagus ter hoogte van de aortaboog. Deze loopt aan de linkerkant om de aorta en stijgt naar de larynx.

178
Q

Hoe zijn de arterien in de bovenste thoraxapertuur gesplitst? En de venen?

A

Rechts = a. truncus brachiocevalicus, deze splitst in a. carotis communis dextra en a. subclavia dextra.
Links = a. carotis communis sinistra en a. succlavia sinistra.
Veneus bloed uit hoofd, v. jugularis interna, en uit armen, v. subclavia. Komen samen in de v. brachiocevalica dextra en sinistra.

179
Q

Welke zenuwen lopen bij de bovenste thoraxapertuur?

A
  • N. phrenicus; ontstaat vanuit motorische ganglia van C3-C4-C5 vanuit plexus cervicalis. Loopt aan weerszijden van hartpsier en innerveert het pericard en het diaphragma.
  • Truncus sympaticus; ontspringt vanuit thoracaal niveau en vormt grensstreng.
  • N. vagus; loopt mee met a. carotis communis richitng de borstorganen en de tractus digestivus, en zal daarnaast ook het onderste thoraxapertuur innerveren.
180
Q

Wat loopt er door welke holten in het diaphragma?

A

Ventraal = in het bindweefsel zit het foramen venae cava waar de v. cava doorheen loopt.
Dorsaal = oesophagus en de aorta descendens, deze zit strak tegen de wervelkolom. Beiden omringd door spieren en zijn om elkaar hee gedraaid. Ter hoogte van het hart loopt de slokdarm voor de aorta langs en draait deze vlak onder het diaphragma naar links om in de maag uit te monden.

181
Q

Wat is de pleura en wat is een hilum?

A

Dubbelwandige zak om de longen; parietaal (buiten) en visceraal (binnen).
Een opening ter hoogte van de bronchiën, gevouwen pleura.

182
Q

Welke ruimtes zitten om de longen?

A

Recessus costomediastinalis en recessus costofiaphragmaticus. Ruimtes onder de long waar vochtophoping plaats kan vinden als er hartfalen in het linker ventrikel optreden, kan voor benauwd gevoel zorgen.

183
Q

Wat is een eupneu?

A

Een regelmatig patroon van in- en uitademen, aangepast aan de zuurstofbehoefte.

184
Q

Wat betekenen de volgende verstoringen; dyspneu, apneu, Cheyne Stokes en anpneusis?

A

Dyspneu = ademnood
Apneu = ademstilstand
Cheyenne Stokes = snel ademhalen, daarna niks
Apneusis = lange diepe inademing, korte uitademing.

185
Q

Op welke vier systemen berust het ademhalingssysteem?

A
  1. Ventilatie = in- en uitademen
  2. Diffusie = zuursotf en koolstofdioxide overdracht
  3. Perfusie = uitwisselen zuurstofrijk bloed aan organen
  4. Transport = moleculen
186
Q

Hoe werkt inspiratie volgens druk? Wat is de druk atmosferisch, inademen en uitademen?

A

De druk daalt -> onderdak in pleura -> druk is lager dan atmosferische druk dus lucht wordt aangezogen.
- Atmosferisch = 760 mmHg
- Inspiratie = 758 mmHg
- Expiratie = 762 mmHg

187
Q

Wat zijn de functies van de overgang van trachea naar alveoli?

A

Oppervlaktevergroting en daling in luchtstroom snelheid.

188
Q

Wat is het verschil in de diffusie van o2 en co2 en waarom?

A

O2 diffusie duurt heel lang en is niet efficiënt. O2 is slecht oplosbaar is bloed dus vereist een grotere concentratiegradient. In de alveoli zijn de verschillen in partiële druk van O2, lucht; 104mmHg en bloed;40mmHg, groot.
CO2 diffusie is snel, het is goed oplosbaar in bloed. Verschil in partiële druk in de alveoli, lucht;40mmHg en bloed;45mmHg, zijn klein. Er kunnen dus veel moleculen diffunderen ondanks de kleine partiële drukgradient.

189
Q

Waar dient hemoglobine voor?

A

Ondersteunen van de snelheid waarbij o2 en co2 aan het longweefsel worden afgegeven en het helpen van het krijgen van maximale partiële zuurstofdruk in het bloed.
Dit is een actief proces, in tegenstelling tot diffusie.

190
Q

Waar hangen de evenwichtsreacties van hemoglobine vanaf?

A

Zuurtegraad en temperatuur.

191
Q

Wat geberut er met o2 en co2 in de alveoli?

A

O2 = gebonden aan hemoglobine, deze reactie werkt het beste in basische omgeving, in capillairen is bloed iets zuurder dus wordt er meer o2 losgelaten.
CO2 = losgelaten en opgenomen in bloed in weefsels, wordt vervoerd door reactie met water.

192
Q

Wat is het effect van zwaartekracht op gasuitwisseling?

A

Onderin de longen bevinden zich meer moleculen waardoor de alveoli in de apex minder effectief zijn. Hierdoor verschilt de doorstroomsnelheid van de lucht afhankelijk van de hoogte. (ventilatie perfusie koppeling)

193
Q

Wat gebeurt er wanneer de lucht sneller stroomt dan het bloed, en als de lucht langzamer stroomt dan het bloed?

A

Sneller = stijgt pO2 -> vasodilatatie
Langzamer = daalt pO2 -> vasoconstrictie

194
Q

Hoe werkt de centrale regeling van de longen en waar gebeurt dit?

A

Sensoren -> centrale regeling -> ademhalingsdiepte en frequentie.
Centrale regeling is onderdeel van homeostase.
-Inspiratie en expiratie kernen bevinden zich in de medulla (pacemaker). Vanuit de pons kan controle uitgeoefend worden op de medulla (om instrument te bespelen of te praten).

195
Q

Wat gebeurt er bij hyperventilatie, en bij hypoventilatie?

A

Hyperventilatie = snelle ademhaling -> daling pCO2 in de lucht van alveoli -> daling pCO2 in bloed -> reactie naar links overhand en wordt bloed basischer, dit heet alkalose.
Hypoventilatie = langzame ademhaling -> stijging pCO2 -> bloed zuurder door reactie naar rechts overhand en toename H+, dit heet acidose.

196
Q

Waar bevinden perifere chemosensoren zich?

A
  • In de aortaboog (gloms aorticum) = afferenten van n. vagus
  • In de a. carotis communis = afferenten van n. glossopharyngeus.
    De sensoren bevinden zich in de glomuscellen die in de aortalichaampjes te vinden zijn. Ze zijn erg gevoelig voor pO2 veranderingen en zijn zeer snel.
197
Q

Waar bevinden centrale chemosensoren zich?

A

In de hersenstam tegen de medulla aan. Gevoelig voor pCO2 veranderen en zijn een stuk langzamer dan perifere chemosensoren.

198
Q

Welke sensoren zitten in de longen?

A
  • Perifere chemosensoren
  • Centrale chemosensoren
  • Neuronen in de rapine keren van de medulla = gevoelig voor verandering in pH. Verhoging van pCO2 leidt tot acidose dus dit wordt opgemerkt door deze neuronen.
  • Mechanoreceptoren = in longen en luchtwegen, zijn vooral afferenten via n. vagus.
  • Spierspoeltjes = in de tussenribspieren en diafragma, stellen activiteit van spieren vast.
199
Q

Waar en hoe is de centrale verwerking van de longen?

A

In de medulla zitten expiratie en inspiratie groepen, hier wordt admehalingsritme geregeld.
- Dorsal respiratory group (DRG); sensorisch en bevinden zich in de kernen voor inspiratie.
- Ventral respiratory group (VRG); sensorisch en motorisch, ondersteuen inspiratie en expiratie.
Beide groepen zijn verantwoordelijk voor ritmogenese.

200
Q

Waar is de pons verantwoordelijk voor?

A

Activatie van DRG en VRG.