hoofdstuk 13 Flashcards

1
Q

ademcentrum

A

groep zenuwcellen in de hersenstam die de ademhaling regelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ademfrequentie

A

het aantal ademhalingen per minuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ademvolume

A

de hoeveelheid lucht die je bij 1 ademhaling ververst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ADH

A

Antidiuretisch hormoon; hormoon waardoor de nieren extra water opnemen; er ontstaat minder urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

adrenaline

A

hormoon van de bijnieren; stimuleert de afgifte van extra glucose aan het bloed door extra afbraak van glycogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

astma

A

een aandoening van de luchtwegen. De wanden van de luchtwegen verdikken door prikkelende stoffen, die de uitademing bemoeilijken. Dat leidt tot benauwdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

binnenste tussenribspieren

A

spieren tussen de ribben; betrokken bij snelle en krachtige uitademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

borstvlies

A

vlies aan de binnenkant van de borstkas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bronchiën

A

vertakkingen van de hoofdbronchiën, omgeven door kraakbeenringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bronchiolen

A

kleinste vertakkingen van de bronchiën, niet omgeven door kraakbeenringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

buikspieren

A

ademhalingsspieren betrokken bij diepe uitademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

buitenste tussenribspieren

A

spieren tussen de ribben; betrokken bij inademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

chronische bronchitis

A

langdurige ontstoken luchtwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

COPD

A

een verzamelnaam voor chronische bronchitis en longemfyseem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dode ruimte

A

de ruimte in de luchtwegen waar geen uitwisseling van gassen plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dynamisch evenwicht

A

een evenwicht waarbij de waarden van diverse factoren rondom een constante norm uitschommelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gal

A

uitscheidingsproduct van de lever in de darmen; helpt bij het verteren van vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gaswisseling

A

de uitwisseling tussen bloed en lucht van O2 en CO2 in de longblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

glomerulus

A

kluwen van slagadertjes in het kapsel van bowman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

glucagon

A

hormoon van de alvleesklier; stimuleert in de lever het vrijmaken van glucose uit glycogeen en afgifte van glucose aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

glycogeen

A

reservestof in lever en spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

homeostase

A

het handhaven van een zo constant mogelijk inwendig milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoofdbronchiën

A

grote vertakkingen van de luchtpijp, omgeven door kraakbeenringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

huidmondjes

A

ventilatieopeningen in bladeren en stengels, omgeven door twee sluitcellen die bladgroenkorrels bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hypofyse

A

hormoonklier onder de hersenen

26
Q

hypothalamus

A

hersendeel met onder andere een regelcentrum voor je lichaamstemperatuur

27
Q

insuline

A

hormoon uit de alvleesklier; stimuleert de opname van glucose in cellen van onder andere spieren en lever en de omzetting van glucose in glycogeen

28
Q

inwendig milieu

A

milieu in de cellen en van de lichaamsvloeistoffen er om heen

29
Q

kapsel van bowman

A

bolvormig beginstuk van een nefron

30
Q

kleine borstspier

A

ademhalingsspier betrokken bij diepe inademing

31
Q

longblaasje

A

´zakje´ van dekweefsel in de longen aan het einde van een bronchiole, gevuld met lucht

32
Q

longemfyseem

A

een aandoening waarbij veel longblaasjes kapot zijn met als gevolg kortademigheid. de oorzaak is meestal roken

33
Q

longvlies

A

vlies rondom de longen

34
Q

lis van henle

A

dalend en stijgend deel van nefron, verboden via een ´haarspeldbocht´

35
Q

middenrif

A

een koepelvormige spier- en peesplat tussen borst- en buikholte

36
Q

middenrifspieren

A

spieren van het middenrif; betrokken bij inademing

37
Q

nefron

A

nierfiltertje, maakt urine

38
Q

nekspieren

A

ademhalingsspieren betrokken bij diepe inademing

39
Q

nierbekken

A

plaats in de nieren waar de gevormde urine terechtkomt. via de urineleider komt de urine in de urineblaas.

40
Q

nierbuisje

A

onderdeel van het nefron; bestaat uit een eerste gekronkelde deel, de lis van henle en een tweede gekronkelde deel

41
Q

nierdrempel

A

de maximale hoeveelheid glucose die de nieren terug kunnen resorberen uit de voorurine

42
Q

niermerg

A

binnenste laag van de nieren

43
Q

nierschors

A

buitenste laag van de nieren

44
Q

norm

A

evenwichtswaarde

45
Q

reabsorptie

A

terugresorptie

46
Q

restvolume

A

de hoeveelheid lucht die bij een maximale uitademing achterblijft in de longen

47
Q

slijmvlies

A

een dunne laag cellen die een kleverig slijm maakt, bevat trilhaarcellen

48
Q

terugresorptie

A

het terughalen van bruikbare stoffen uit de voorurine naar het bloed

49
Q

trilharen

A

fijne uitlopers van trilhaarcellen in de binnenbekleding van je luchtwegen; transporteren slijm met daarin vastgeplakte deeltjes naar de keelholte

50
Q

uitscheidingsorganen

A

organen die stoffen vanuit je inwendige milieu naar buiten brengen. Nieren, huid, longen en lever zijn uitscheidingsorganen

51
Q

ultrafiltratie

A

vorming van de voorurine uit het bloedplasma in de glomerulus door de bloeddruk

52
Q

ureum

A

afvalstof van afgebroken aminozuren uit de lever die de nieren uit het bloed verwijderen

53
Q

urine

A

eindproduct van de nieren, ontstaat uit voorurine en bevat o.a. afvalstoffen, zouten en water

54
Q

urineblaas

A

opslagplaats van urine

55
Q

urinebuis

A

afvoerbuis van de urineblaas

56
Q

urineleider

A

verbinding tussen nier (bekken) en urineblaas

57
Q

ventilatie

A

het verversen van lucht in je longen

58
Q

verzamelbuisje

A

een buisje in de nieren waarop verschillende nierbuisjes uitmonden. voeren de urine naar het nierbekken

59
Q

vitale capaciteit

A

de maximale hoeveelheid lucht die je na een maximale inademing kunt uitademen

60
Q

voorurine

A

filtraat van het bloedplasma, ontstaat in het kapsel van Bowman aan het begin van het nefron

61
Q

zweetklieren

A

spiraalvormig gewonden buisjes in de lederhuid die zweet op de huid brengen.