100DutchVerbs Flashcards

1
Q

Zijn

A

was
waren
is geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hebben

A

had hadden
heeft gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Moeten

A

moest
moesten
heeft gemoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kunnen

A

kon
konden
heeft gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gaan

A

ging
gingen
is gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Doen

A

deed
deden
heeft gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Weten

A

wist
wisten
heeft geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Worden

A

werd
werden
is geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zeggen

A

zei (zegde)
zeiden
heeft gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Willen

A

wou (wilde)
wilden
heeft gewild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zullen

A

zou
zouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Komen

A

kwam
kwamen
Is gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zitten

A

zat
zaten
heeft gezeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Maken

A

maakte
maakten
heeft gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Staan

A

stond
stonden
heeft gestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zien

A

zag
zagen
heeft gezien

17
Q

Kijken

A

keek
keken
heeft gekeken

18
Q

Mogen

A

mocht
mochten
heeft gemogen

19
Q

Laten

A

liet
lieten
heeft gelaten

20
Q

Denken

A

dacht
dachten
heeft gedacht

21
Q

Krijgen

A

kreeg
kregen
heeft gekregen

22
Q

Vinden

A

vond
vonden
heeft gevonden

23
Q

Leven

A

leefde
leefden
heeft geleefd

24
Q

Vragen

A

vroeg
vroegen
heeft gevraagd

25
Q

Geven

A

gaf
gaven
heeft gegeven

26
Q

Werken

A

werkte
werkten
heeft gewerkt

27
Q

Lezen

A

las
lazen
heeft gelezen

28
Q

Blijven

A

bleef
bleven
is gebleven

29
Q

Bestaan

A

bestond
bestonden
heeft bestaan

30
Q

He lived a happy life here

A

Hij leefde hier een gelukkig leven

31
Q

Why didn’t she stay at home?

A

Waarom bleef ze niet thuis?