📚 Выучить Flashcards

1
Q

Gezondheid

A

Будь здоров

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik ben

A

Я есть

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Jij bent

A

Ты есть - сокращение Je

  1. Jij bent mijn beste vriend. (Ты мой лучший друг.)
  2. Jij bent erg slim. (Ты очень умный.)
  3. Jij bent een fantastische kok. (Ты фантастический повар.)
  4. Jij bent altijd behulpzaam. (Ты всегда помогаешь.)
  5. Jij bent mijn idool. (Ты мой кумир.)
  6. Jij bent grappig. (Ты смешной.)
  7. Jij bent heel lief. (Ты очень милый/милая.)
  8. Jij bent mijn inspiratie. (Ты моё вдохновение.)
  9. Jij bent een getalenteerde zanger. (Ты талантливый певец/певица.)
  10. Jij bent mijn geluk. (Ты моя удача.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hij / zij / het is

A

Он/она/оно есть - Zij можно сократить до Ze

  1. Hij is mijn broer. (Он мой брат.)
  2. Zij is een goede vriendin. (Она хорошая подруга.)
  3. Het is een mooie dag. (Это прекрасный день.)
  4. Hij is een leraar. (Он учитель.)
  5. Zij is een dokter. (Она врач.)
  6. Het is een interessant boek. (Это интересная книга.)
  7. Hij is erg grappig. (Он очень смешной.)
  8. Zij is slim en getalenteerd. (Она умная и талантливая.)
  9. Het is een schattig huisdier. (Это милый домашний питомец.)
  10. Hij is mijn favoriete acteur. (Он мой любимый актер.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wij zijn

A

Мы есть - сокращение We

1.	Wij zijn goede vrienden. (Мы хорошие друзья.)
2.	Wij zijn collega’s. (Мы коллеги.)
3.	Wij zijn een gelukkig gezin. (Мы счастливая семья.)
4.	Wij zijn studenten aan de universiteit. (Мы студенты университета.)
5.	Wij zijn verantwoordelijk voor dit project. (Мы отвечаем за этот проект.)
6.	Wij zijn bezig met het plannen van onze vakantie. (Мы заняты планированием нашего отпуска.)
7.	Wij zijn dol op reizen. (Мы обожаем путешествовать.)
8.	Wij zijn sportliefhebbers. (Мы любители спорта.)
9.	Wij zijn klaar om te beginnen. (Мы готовы начать.)
10.	Wij zijn trots op onze prestaties. (Мы гордимся нашими достижениями.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zij zijn

A

Они есть - сокращение Ze

1.	Zij zijn goede vrienden. (Они хорошие друзья.)
2.	Zij zijn collega’s. (Они коллеги.)
3.	Zij zijn een gelukkig stel. (Они счастливая пара.)
4.	Zij zijn studenten aan dezelfde universiteit. (Они студенты одного университета.)
5.	Zij zijn verantwoordelijk voor verschillende taken. (Они несут ответственность за разные задачи.)
6.	Zij zijn bezig met het plannen van een evenement. (Они заняты планированием мероприятия.)
7.	Zij zijn gepassioneerd over kunst. (Они увлечены искусством.)
8.	Zij zijn avontuurlijk en gaan graag op reis. (Они любят приключения и часто путешествуют.)
9.	Zij zijn experts op hun vakgebied. (Они эксперты в своей области.)
10.	Zij zijn trots op hun prestaties. (Они гордятся своими достижениями.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ik heb

A

У меня есть

1.	Ik heb een auto. (У меня есть машина.)
2.	Ik heb honger. (У меня есть голод.)
3.	Ik heb een afspraak om 15.00 uur. (У меня есть встреча в 15:00.)
4.	Ik heb een nieuwe baan. (У меня есть новая работа.)
5.	Ik heb een huisdier. (У меня есть домашнее животное.)
6.	Ik heb een vraag. (У меня есть вопрос.)
7.	Ik heb een boek gelezen. (Я прочитал книгу.)
8.	Ik heb mijn sleutels verloren. (Я потерял свои ключи.)
9.	Ik heb een cadeau voor je. (У меня есть подарок для тебя.)
10.	Ik heb een idee. (У меня есть идея.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Jij hebt

A

У тебя есть

1.	Jij hebt een nieuwe telefoon. (У тебя есть новый телефон.)
2.	Jij hebt een mooie glimlach. (У тебя есть красивая улыбка.)
3.	Jij hebt veel geluk. (У тебя много удачи.)
4.	Jij hebt talent voor muziek. (У тебя есть талант к музыке.)
5.	Jij hebt een geweldige smaak. (У тебя отличный вкус.)
6.	Jij hebt een interessante hobby. (У тебя есть интересное хобби.)
7.	Jij hebt een sterke persoonlijkheid. (У тебя сильная личность.)
8.	Jij hebt veel vrienden. (У тебя много друзей.)
9.	Jij hebt een uitstekend geheugen. (У тебя отличная память.)
10.	Jij hebt een positieve houding. (У тебя позитивное отношение.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

U heeft

A

У Вас есть - U уважительная Jij

1.	U heeft een belangrijke rol in dit project. (У вас есть важная роль в этом проекте.)
2.	U heeft veel ervaring in uw vakgebied. (У вас есть много опыта в вашей области.)
3.	U heeft een vraag? (У вас есть вопрос?)
4.	U heeft een afspraak om 15.00 uur. (У вас есть встреча в 15:00.)
5.	U heeft een mooie woning. (У вас есть красивое жилье.)
6.	U heeft mijn volledige steun. (У вас есть моя полная поддержка.)
7.	U heeft een uitstekende smaak. (У вас отличный вкус.)
8.	U heeft een indrukwekkende carrière. (У вас впечатляющая карьера.)
9.	U heeft een prachtige familie. (У вас есть прекрасная семья.)
10.	U heeft mijn dankbaarheid. (У вас есть моя благодарность.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hij/zij/het heeft

A

У него/нее/у него есть

1.	Hij heeft een nieuwe auto. (У него есть новая машина.)
2.	Zij heeft een drukke dag gehad. (У нее был насыщенный день.)
3.	Het heeft een interessante vorm. (У него/нее есть интересная форма.)
4.	Hij heeft veel ervaring in zijn vakgebied. (У него есть много опыта в его области.)
5.	Zij heeft haar doel bereikt. (У нее есть достигнутая цель.)
6.	Het heeft een unieke eigenschap. (У него/нее есть уникальное свойство.)
7.	Hij heeft een goede smaak. (У него хороший вкус.)
8.	Zij heeft een geweldig talent voor zingen. (У нее есть замечательный талант к пению.)
9.	Het heeft een indrukwekkende prestatie geleverd. (У него/нее есть впечатляющее достижение.)
10.	Hij heeft mijn waardering verdiend. (У него заслуженное признание.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wij hebben

A

У нас есть

1.	Wij hebben een huis in de stad. (У нас есть дом в городе.)
2.	Wij hebben twee kinderen. (У нас есть двое детей.)
3.	Wij hebben een drukke dag gehad. (У нас был насыщенный день.)
4.	Wij hebben een gezamenlijk project. (У нас есть совместный проект.)
5.	Wij hebben een afspraak om 10.00 uur. (У нас есть встреча в 10:00.)
6.	Wij hebben besloten om op vakantie te gaan. (Мы решили поехать в отпуск.)
7.	Wij hebben een nieuwe auto gekocht. (Мы купили новую машину.)
8.	Wij hebben hulp nodig. (Нам нужна помощь.)
9.	Wij hebben een interessant voorstel. (У нас есть интересное предложение.)
10.	Wij hebben een goed team. (У нас есть хорошая команда.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Jullie zijn

A

Вы есть - множественная форма

1.	Jullie zijn goede vrienden. (Вы хорошие друзья.)
2.	Jullie zijn collega’s. (Вы коллеги.)
3.	Jullie zijn een geweldig team. (Вы отличная команда.)
4.	Jullie zijn avontuurlijk en gaan graag op reis. (Вы любите приключения и часто путешествуете.)
5.	Jullie zijn verantwoordelijk voor dit project. (Вы отвечаете за этот проект.)
6.	Jullie zijn enthousiast over de nieuwe plannen. (Вы взволнованы новыми планами.)
7.	Jullie zijn klaar om te beginnen. (Вы готовы начать.)
8.	Jullie zijn fantastische ouders. (Вы фантастические родители.)
9.	Jullie zijn betrokken bij het organiseren van het evenement. (Вы вовлечены в организацию мероприятия.)
10.	Jullie zijn trots op jullie prestaties. (Вы гордитесь своими достижениями.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Jullie hebben

A

У вас есть - множественная форма

  1. Jullie hebben veel geluk. (У вас много удачи.)
    1. Jullie hebben een mooie woning. (У вас есть красивое жилье.)
    2. Jullie hebben een interessante baan. (У вас есть интересная работа.)
    3. Jullie hebben een druk schema. (У вас плотный график.)
    4. Jullie hebben een belangrijke rol in dit project. (У вас есть важная роль в этом проекте.)
    5. Jullie hebben een hechte vriendschap. (У вас крепкая дружба.)
    6. Jullie hebben mijn steun. (У вас есть моя поддержка.)
    7. Jullie hebben veel talent. (У вас много таланта.)
    8. Jullie hebben een fantastisch team. (У вас есть фантастическая команда.)
    9. Jullie hebben een geweldige prestatie geleverd. (У вас было замечательное достижение.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Zij hebben

A

У них есть - множественная форма

1.	Zij hebben een groot huis. (У них есть большой дом.)
2.	Zij hebben veel ervaring in dit vakgebied. (У них есть много опыта в этой области.)
3.	Zij hebben een drukke agenda. (У них плотное расписание.)
4.	Zij hebben een goede band met elkaar. (У них хорошие отношения друг с другом.)
5.	Zij hebben veel vrienden. (У них много друзей.)
6.	Zij hebben een interessante hobby. (У них есть интересное хобби.)
7.	Zij hebben een positieve invloed op anderen. (У них есть положительное влияние на других.)
8.	Zij hebben een succesvolle carrière. (У них успешная карьера.)
9.	Zij hebben een indrukwekkend portfolio. (У них впечатляющий портфолио.)
10.	Zij hebben mijn waardering verdiend. (Они заслуживают моего признания.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Morgen

A

Завтра

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe gaat het?

A

Как дела?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Aangenaam kennis te maken

A

Приятно с вами познакомиться

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ik spreek niet goed Nederlands

A

Я не говорю хорошо по-голландски

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ik begrijp het niet

A

Я не понимаю

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Graag gedaan

A

Не за что

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoeveel kost dit?

A

Сколько это стоит?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Deze

A

Эта

Используется для указания на ближайший предмет или лицо. Например: “Deze auto is van mij” (Эта машина моя).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Die

A

То

Указывает на предмет или лицо, находящееся на некотором удалении от говорящего. Например: “Die boom is erg hoog” (То дерево очень высокое).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Dit

A

Эта

Указывает на предмет или лицо, ближе к говорящему. Например: “Dit boek is interessant” (Эта книга интересная).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Dat

A

Указывает на предмет или лицо, находящееся далеко от говорящего. Например: “Dat huis is oud” (Тот дом старый).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Daar

A

Указательное наречие в нидерландском языке, которое указывает на место или направление. Оно может использоваться для указания на что-либо, находящееся на некотором расстоянии от говорящего. Например: “Het restaurant is daar” (Ресторан находится там). Также “daar” может использоваться для указания на что-то упомянутое ранее или для введения новой информации.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Groot - Klein

A

Большой - маленький

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Veel - Weinig

A

Много - мало

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Light - Zwaar

A

Легкий - тяжелый

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Warm / heet - Koud

A

Горячий- Холодный

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Dik - Dun / mager

A

Толстый - Худой

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Lelijk - Mooi

A

Уродливый - Красивый

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Snel/vlug - Traag/langzaam

A

Быстрый - Медленный

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Zacht - Hard

A

Мягкий - Жесткий

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Dicht /gesloten - Open

A

Закрытый - Открытый

Слово “dicht” обычно используется для выражения физического закрытия чего-либо или отсутствия доступа. Например, вы можете сказать “De deur is dicht” (дверь закрыта) или “Het raam is dicht” (окно закрыто).

Слово “gesloten” также означает “закрытый”, но может использоваться в более широком смысле. Оно может относиться к чему-либо, что закрыто или недоступно для доступа или использования, не только в физическом смысле. Например, вы можете сказать “Het museum is gesloten” (музей закрыт) или “De winkel is gesloten” (магазин закрыт). Это может также относиться к недоступности какого-либо сервиса или учреждения.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Lang - Kort

A

Длинный - Короткий

37
Q

Kunnen

A

Мочь, уметь

“Ik kan Nederlands spreken.” (Я умею говорить по-нидерландски.)

38
Q

Mogen

A

Мочь, иметь разрешение

“Ik mag vanavond naar de film gaan.” (Мне разрешено сегодня вечером пойти в кино.)

39
Q

Zullen

A

Буду (будущее время) - это редко используется, лучше использовать gaan

“We zullen morgen naar het strand gaan.” (Завтра мы собираемся пойти на пляж.)

40
Q

Willen

A

Хотеть

“Ik wil graag een kopje koffie.” (Я хотел бы чашку кофе.)

41
Q

Moeten

A

Быть должным

“Ik moet mijn huiswerk maken.” (Я должен сделать свою домашнюю работу.)

42
Q
  • Heb je honger?
  • Nee, hoor!
A
  • Вы голодны?
  • Нет, нисколько.
43
Q

Mijn

A

мой

Miin kat - мой кот

44
Q

Jouw/je

A

твой

Jouw/je gewoonte - твоя привычка

45
Q

Zijn

A

Егo

Zijn schilderij - его картина

46
Q

Haar

A

Haar papegaai - её попугай

47
Q

Ons, onze *

A

Наш

Onze problemen - наши проблемы
Ons land - наша страна

*ons (c het-словами) onze (c de-словами)

48
Q

jullie

A

Ваш

Je/jullie resultaten - ваши результаты

49
Q

Hun

A

Их

Hun kind- их ребёнок

50
Q

Niet vergeten

A

Не теряйте!

51
Q

Anders nog iets?

A

Что нибудь еще?

52
Q

Daarna

A

После этого / затем

53
Q

Iets

A

Что- то

“Ik wil iets te eten bestellen.” (Я хочу заказать что-то поесть.)

54
Q

Mee

A

С собой

55
Q

Want

A

Потому что

56
Q

Graag

A

Бы

Ik wil graag wat melk - Хотелось бы молока

57
Q

Vaak

A

Часто

Ik ga vaak naar de winkel

58
Q

Bijvoorbeeld

A

Например

59
Q

Jij kent

A

Ты знаешь

60
Q

Zegt tegen

A

Обращается (говорит)

De huisarts zegt tegen de man - Врач-терапевт говорит мужчине

61
Q

Sinds

A

С тех пор как

62
Q

Nog

A

Еще

63
Q

Erg

A

Очень сильно

64
Q

Natuurlijk

A

Конечно

65
Q

Helaas

A

Увы

“Helaas, het regent vandaag.” (К сожалению, сегодня идет дождь.)

66
Q

Helemaal

A

До конца, полностью

“Ik ben helemaal klaar voor het feest vanavond.” (Я полностью готов к вечеринке сегодня вечером.)

67
Q

Misschien

A

Может быть

68
Q

Poetsen

A

Чистить

69
Q

Vervelend

A

Скучный, утомительный

70
Q

Vullen

A

Наполнить

71
Q

Ik maak me zorgen

A

Я беспокоюсь

72
Q

Ik ben hongerig

A

Я голоден

73
Q

Ik ben blij

A

Я рад

74
Q

Ik ben verdrietig

A

Я грустен

75
Q

Ik ben Nederlands aan het leren

A

Я изучаю нидерландский язык

76
Q

Het is herfst

A

Наступила осень

77
Q

Welterusten

A

Спокойной ночи

78
Q

Hoe heet dat?

A

Как это называется?

79
Q

Wat betekent dat?

A

Что это значит?

80
Q

Wat zegt u?

A

Что Вы сказали?

81
Q

Kunt u dat herhalen?

A

Можете ли Вы повторить это?

82
Q

Ik versta (begrijp)

A

Я понял ( begrijp- более глубокое понимание )

83
Q

Niet - geen

A

Не - нет

84
Q

Beroemde

A

Известный

Ik wil het beroemde schilderij zien - Я хочу увидеть знаменитую картину

85
Q

Toevoegen

A

Добавить

Ik heb zout toegevoegd - Я добавил соль

86
Q

Voorzichtig

A

Осторожно

87
Q

Geduld

A

Терпеливый

88
Q

Spoedeisende hulp

A

Скорая помощь

89
Q

Ontspannen

A

Расслабляться