ABB🟥🟦🟦 Flashcards by Morgana Fasan | Brainscape

Q

DRINKEN

A

DRONK-GEDRONKEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

VINDEN

A

VOND-GEVONDEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

BEGINNEN

A

BEGON-BEGONNEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

BLIJVEN

A

BLEEF-GEBLEVEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

KIJKEN

A

KEEK-GEKEKEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

STIJGEN

A

STEEG-GESTEGEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

SCHRIJVEN

A

SCHREEF-GESCHREVEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

BRENGEN

A

BRACHT-GEBRACHT

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

DENKEN

A

DACHT GEDACHT

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

VERLIEZEN

A

VERLOR-VERLOREN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

KIEZEN

A

KOOS-GEKOZEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ZWEMMEN

A

ZWOM-GEZWOMMEN

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

KLINKEN

A

KLONK-GEKLONKEN (suonare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

KLIMMEN

A

KLOM-GEKLOMMEN (arrampicarsi)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

STINKEN

A

STONK-GESTONKEN (puzzare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ZINGEN

A

ZONG-GEZONGEN (cantare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

SPRINGEN

A

SPRONG-GESPRONGEN (saltare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

KRIMPEN

A

KROMP-GEKROMPEN (RESTRINGERSI)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

DRINGEN

A

DRONG-GEDRONGEN (spingere)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

DWINGEN

A

DWONG-GEDWONGEN (COSTRINGERE)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

SCHENKEN

A

SCHONK-GESCHONKEN (regalare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ZENDEN

A

ZOND-GEZONDEN (inviare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

KRIJGEN

A

KREEG-GEKREGEN (ricevere)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

RIJDEN

A

REED-GEREDEN (guidare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

SNIJDEN

A

SNEED-GESNEDEN (tagliare)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

ZWIJGEN

A

ZWEEG-GEZWEGEN (tacere)

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

BIJTEN

A

BEET-GEBETEN (mordere)

Q

BIEDEN

A

BOOD-GEBODEN (offrire)

Q

VLIEGEN

A

VLOOG-GEVLOGEN (volare)

Q

BEDRIEGEN

A

BEDROOG-BEDROGEN (ingannare)

Q

GENIETEN

A

GENOOT-GENOTEN (godere)

Q

GIETEN

A

GOOT-GEGOTEN (versare)

Q

SCHIETEN

A

SCHOOT-GESCHOTEN (sparare)

Q

DRIJVEN

A

DREEF-GEDREVEN (galleggiare)

Q

BLIJKEN

A

BLEEK-GEBLEKEN (risultare)

Q

GLIJDEN

A

GLEED-GEGLEDEN (scivolare)

Q

KNIJPEN

A

KNEEP-GEKNEPEN (pizzicare)

Q

GRIJPEN

A

GREEP-GEGREPEN (afferrare)

Q

LIJDEN

A

LEED-GELEDEN (soffrire)

Q

MIJDEN

A

MEED-GEMEDEN (evitare)

Q

PRIJZEN

A

PREES-GEPREZEN (lodare)

Q

SCHIJNEN

A

GESCHEEN-GESCHENEN (apparire)

Q

VERDWIJNEN

A

VERDWEEN-VERDWENEN (sparire)

Q

SMIJTEN

A

SMEET-GESMETEN (scaraventare)

Q

SPIJTEN

A

SPEET-GESPETEN (pentirsi)

Q

STRIJDEN

A

STREED-GESTREDEN (lottare)

Q

STRIJKEN

A

STREEK-GESTREKEN (stirare)

Q

WIJZEN

A

WEES-GEWEZEN (indicare)

Q

WRIJVEN

A

WREEF-GEWREVEN (strofinare)

Q

BUIGEN

A

BOOG-GEBOGEN (piegare)

Q

DUIKEN

A

DOOK-GEDOKEN (tuffare)

Q

FLUITEN

A

FLOOT-GEFLOTEN (fischiare)

Q

KRUIPEN

A

KROOP-GEKROPEN (strisciare)

Q

RUIKEN

A

ROOK-GEROKEN (odorare)

Q

SCHUIVEN

A

SCHOOF-GESCHOVEN (spostare senza sollevare)

Q

SCHUILEN

A

SCHOOL-GESCHOLEN (cercare riparo)

Q

SLUITEN

A

SLOOT-GESLOTEN (chiudere)

Q

SNUIVEN

A

SNOOF-GESNOVEN (annusare)

Q

SPUITEN

A

SPOOT-GESPOTEN (iniettare o spruzzare)

Q

ZUIGEN

A

ZOOG-GEZOGEN (succhiare)

Q

SLUIPEN

A

SLOOP-GESLOPEN (muoversi furtivamente)

Q

TREKKEN

A

TROK-GETROKKEN (tirare)

Q

TREFFEN

A

TROF-GETROFFEN (colpire)

Q

GELDEN

A

GOLD-GEGOLDEN (valere)

Q

WEGEN

A

WOOG-GEWOGEN (pesare)

Q

SCHELDEN

A

SCHOLD-GESCHOLDEN (insultare)

Q

ZWELLEN

A

ZWOL-GEZWOLLEN (gonfiarsi)