Thema 6 Flashcards

1
Q

abrupt

A

Heel plotseling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

allengs

A

Langzamerhand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het dialect

A

Een taal die in een bepaalde streek wordt gesproken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de standaardtaal

A

De officiële taal van een land. Deze taal wordt bijvoorbeeld gebruikt in kranten en in het journaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

grotendeels

A

Voor het grootste gedeelte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

krampachtig

A

Met meer inspanning of moeite dan nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

aanvaardbaar

A

Iets wat je kunt aannemen of accepteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verwant zijn aan

A

Familie zijn van.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

afleiden van

A

Woorden maken van andere woorden, vaak uit een andere taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de wereldtaal

A

Een taal die in landen over de hele wereld wordt gesproken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

je groen en geel ergeren

A

Je heel erg aan iets of iemand storen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een koekje van eigen deeg krijgen

A

Vervelend behandeld worden, nadat je hetzelfde bij iemand anders hebt gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de uitdrukking

A

Een vast groepje van woorden of een zin met een figuurlijke betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het gezegde

A

Een vast groepje woorden met een figuurlijke betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lyrisch zijn over

A

Iets heel geweldig of fantastisch vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

walgen van

A

Iets heel vies of heel vervelend vinden.

17
Q

de dwaas

A

iemand die gekke dingen doet

18
Q

bizar

A

Heel erg vreemd.

19
Q

beschaafd

A

Goed opgevoed, volgens de regels.

20
Q

de suggestie

A

het voorstel

21
Q

bekakt

A

overdreven deftig

22
Q

genant

A

Om je voor te schamen.

23
Q

tevens

A

ook

24
Q

iemand op het verkeerde been zetten

A

Je geeft iemand een verkeerde indruk van iets, waardoor hij iets gaat denken wat helemaal niet klopt.

25
Q

de verrijking

A

Iets waar je als persoon beter van wordt, in de vorm van geld of een ervaring.

26
Q

de verarming

A

Iets waar je als persoon slechter, armer van wordt

27
Q

de straattaal

A

een taal met eigen woorden en zinnen die jongeren onder elkaar gebruiken

28
Q

de codetaal

A

De geheimtaal.

29
Q

de vaktaal

A

De taal die mensen met hetzelfde beroep (vak) met elkaar gebruiken.

30
Q

teren op

A

Genoeg hebben aan.

31
Q

de mengelmoes

A

van alles door elkaar

32
Q

stellen

A

Beweren, zeggen dat iets zo is.

33
Q

absurd

A

Heel erg raar, belachelijk.

34
Q

wijten aan

A

De schuld leggen bij.

35
Q

stukje bij beetje

A

Langzaam en geleidelijk.

36
Q

naar hartenlust

A

Zoveel je maar wilt.