16.1 Tijd Flashcards

(183 cards)

1
Q

de avond

A

der Abend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aflopen, verlopen

A

ablaufen; läuft ab, lief ab, ist abgelaufen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Je pas verloopt over drie weken

A

Dein Pass läuft in drei Wochen ab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

beginnen

A

anfangen; fängt an, fing an, hat angefangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ophouden

A

aufhören

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De pijn is gisteren begonnen en is nog steeds niet opgehouden

A

Die Schmerzen haben gestern angefangen und haben noch immer nicht afugehört

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het ogenblik, het moment

A

der Augenlick, die Augenblicke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hij kan ieder ogenblik komen

A

Er muss jeden Augenblick kommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

binnenkort, gauw

A

bald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Andreas komt gauw thuis

A

Andreas kommt bald nach Hause

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

beëindigen

A

beenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

beginnen

A

beginnen, begann, hat begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het nieuwe studiejaar begint in oktober

A

Das neue Studienjahr beginnt im Oktober

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

al, reeds

A

bereits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik heb alle opdrachten al gedaan

A

Ich habe bereits alle Aufgaben erledigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tot nu toe

A

bisher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tot nu toe is nog niemand gekomen

A

Bisher ist noch keiner gekommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

toen, in die tijd

A

damals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Toen leefde zijn vader nog

A

Damals lebte sein Vater noch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de datum

A

das Datum, die Daten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de duur

A

die Dauer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Op den duur houd ik deze stress niet vol

A

Auf Dauer halte ich diesen Stress nicht aus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

duren

A

dauern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

momenteel

A

derzeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Er bestaat momenteel geen sneller vliegtuig
Es gibt derzeit kein schnelleres Flugzeug
26
de dinsdag
der Dienstag, die Dienstage
27
deze keer
diesmal
28
Deze keer kan ik je niet helpen
Diesmal kann ich dir nicht helfen
29
de donderdag
der Donnerstag, die Donnerstage
30
dringend, urgent
dringend
31
voormalig
ehemalig
32
De voormalige leerlingen van klas 12 ontmoeten elkaar elk jaar
Die ehemaligen Schüler der Klasse 12 treffen sich jedes Jahr
33
haast hebben
es eilig haben
34
eens, ooit
einst
35
Ooit was een radio duur
Einst war ein Radio teuer
36
eindigen, afgelopen zijn
enden
37
Het concert is pas om 23 uur afgelopen
Das Konzert endet erst um 23 Uhr
38
eindelijk
endlich
39
voor de eerste keer
erstmals
40
eeuwig
ewig
41
de vrijdag
der Freitag, die Freitage
42
vroeg
früh
43
vroeger
füher
44
de lente
der Frühling, die Frühlinge
45
Deze lente was bijzonder warm
Dieser Frühling war besondrs warm
46
het heden, de tegenwoordige tijd
die Gegenwart
47
Verleden, heden en toekomst lopen in elkaar over
Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft laufen ineinander über
48
tegenwoordig, huidig
gegenwärtig
49
De huidige crisis treft veel mensen
Die gegenwärtige Krise trifft viele Menschen
50
net, juist
gerade
51
Je vriendin is hier net geweest
Deine Freundin ist gerade hier gewesen
52
gisteren
gestern
53
half
halb
54
Het is al half zes, - ik moet naar huis
Es ist schon halb sechs - ich muss nach Hause
55
de herst
der Herbst, die Herbste
56
vandaag, heden
heute
57
intussen
inzwischen
58
ooit, op een of andere manier
irgendwann
59
Ooit moet het toch gebeuren
Irgendwann muss es doch passieren
60
het jaar
das Jahr, die Jahre
61
jarenlang
jahrelang
62
Na jarenlang werk zijn nu de eerste successen te zien
Nach jahrelanger Arbeit sind nun die ersten Erfolge zu sehen
63
het jaargetijde, het seizoen
die Jahreszeit, die Jahreszeiten
64
de eeuw
das Jahrhunder, die Jahrhunderte
65
... jarig
... jährig
66
Zijn 70-jarige grootmoeder is nog heel actief
Seine 70-jährige Großmutter ist noch sehr aktiv
67
jaarlijks
jährlich
68
nu
jetzt
69
Zullen we nu een pauze houden of later?
Wollen wir die Pause jetzt machen oder später?
70
toekomstig
künftig
71
op lange termijn, lang van tevoren
langfristig
72
Dit project moet lang van tevoren gepland worden
Dieses Projekt muss langfristig geplant werden
73
allang
längst
74
Ik had allang bij hem weg moeten gaan
Ich hätte mich schon längst von ihm trennen sollen
75
de minuut
die Minute, die Minuten
76
het midden van de dag, 12 uur 's middags
der Mittag, die Mittage
77
intussen
mittlerweile
78
Ik heb lang gewacht, maar intussen heb ik de hoop opgegeven
Ich habe lange gewartet, mittlerweile habe ich aber die Hoffnung aufgegeben
79
de woensdag
der Mittwoch, die Mittwoche
80
het moment
der Moment, die Momente
81
Eén momentje alstublieft
Einen Moment bitte
82
de maand
der Monat, die Monate
83
de maandag
der Montag, die Montage
84
de morgen, de ochtend
der Morgen, die Morgen
85
Vanochtend heeft het nog geregend
Heute Morgen hat es noch geregnet
86
de middag
der Nachmittag, die Nachmittage
87
's Middags kunnen we elkaar ontmoeten
Am Nachmittag können wir uns treffen
88
de nacht
die Nacht, die Nächte
89
nog
noch
90
nu
nun
91
Wat doen we nu?
Was machen wir nun?
92
vrij vaak, nogal eens
öfter(s)
93
de fase
die Phase, die Phasen
94
plotseling
plötzlich
95
op tijd, stipt
pünktlich
96
op tijd, tijdig
rechtzeitig
97
Ik zal morgen op tijd komen
Ich werde morgen rechzeitig kommen
98
de zaterdag
der Samstag, die Samstage
99
halen, redden
schaffen
100
De trein haal ik niet meer
Den Zug schaffe ich nicht mehr
101
al, reeds
schon
102
Ga je al weg?
Gehst du schon?
103
sindsdien
seitdem
104
Ik heb hem drie jaar geleden nog gesproken, sindsdien niet meer
Ich habe ihn vor drei Jahren noch gesprochen, seitdem nicht mehr
105
de sekonde
die Sekunde, die Sekunden
106
meteen, onmiddellijk
sofort
107
Ik vertrek meteen na het ontbijt
Ich reise sofort nach dem Frühstück ab
108
de zomer
der Sommer, die Sommer
109
de zondag
der Sonntag, die Sonntage
110
voor zover
soweit
111
Voor zover ik weet, is hij nog op vakantie
Soweit ich weiß, ist er noch im Urlaub
112
laat
spät
113
het uur
die Stunde, die Stunden
114
de dag
der Tag, die Tage
115
de klok; het horloge
die Uhr, die Uhren
116
Mijn horloge loopt altijd voor
Meine Uhr geht immer vor
117
doorbrengen
verbringen, verbachte, hat verbracht
118
het verleden
die Vergangentheit
119
voorbijgaan
vergehen, verging, ist vergangen
120
De zomer is voorbij
Der Sommer ist vergangen
121
missen
verpassen
122
Ik heb de trein van half ze gemist
Ich habe den Zug um halb sechs verpasst
123
eergisteren
vorgestern
124
de morgen, de ochtend
der Vormittag, die Vormittage
125
wanneer, hoe laat
wann
126
Wanneer kom je thuis?
Wann kommst du nach Hause?
127
een poos(je)
die Weile
128
Het heeft een poosje geduurd tot ik dat had begrepen
Es hat eine Weile gedauert, bis ich das verstanden habe
129
de winter
der Winter, die Winter
130
de week
die Woche, die Wochen
131
het weekend
das Wochenende, die Wochenenden
132
de tijd
die Zeit, die Zeiten
133
het tijdstip
der Zeitpunkt, die Zeitpunkte
134
We moeten een ander tijdstip vinden
Wir müssen einen anderen Zeitpunkt finden
135
toevallig
zufällig
136
de toekomst
der Zukunft, die Zukünfte
137
momenteel
zurzeit
138
Het theater is momenteel wegens verbouwing gesloten
Das Theater is zurzeit wegen Umbau geschlossen
139
tussendoor, ondertussen
zwischendurch
140
het leven van alledag, de dagelijkse routine
der Alltag
141
Om zes uur opstaan is voor mij dagelijkse routine
Um sechs Uhr aufstehen ist für mich der Alltag
142
binnenkort
demnächst
143
Binnenkort komt een nieuwe film van haar in de bioscoop
Demnächst kommt ein neuer Film von ihr ins Kino
144
eindeloos
endlos
145
het tijdperk, de periode
die Epoche, die Epochen
146
In dit hoofdstuk wordt het tijdperk van de Verlichting goed beschreven
In diesem Kapitel wird die Epoche der Aufklärung gut beschrieben
147
het voorjaar
das Frühjahr, die Frühjahre
148
tegenwoordig, heden ten dage
heutzutage
149
Tegenwoordig is dat heel anders
Heutzutage ist das ganz anders
150
het decennium, de tien jaar
das Jahrzehnt, die Jahrzehnte
151
Twee decennia lang was hij heel succesvol
Zwei Jahrzehnten lang war er sehr erfolgreich
152
ooit
jemals
153
Ik ben gelukkiger dan ooit tevoren in mijn leven
Ich bin glücklicher als jemals zuvor in meinem Leben
154
op korte termijn, kort van tevoren
kurzfristig
155
De training werd kort van tevoren afgeblazen
Das Training wurde kurzfristig abgeblasen
156
het levensjaar
das Lebensjahr, die Lebensjahre
157
de middeleeuwen
das Mittelalter
158
De middeleeuwen eindigden in Europa omstreeks 1500
Das Mittelalter endete in Europa um 1500
159
momenteel
momentan
160
Momenteel werk ik in een winkel
Momentan arbeite ich in einem Laden
161
onlangs
neulich
162
de periode
die Periode, die Perioden
163
het kwartaal
das Quartal, die Quartale
164
sindsdien
seither
165
meteen
sogleich
166
uiterlijk, op z'n laatst
spätestens
167
overdag
tagsüber
168
voor, vooruit
voraus
169
Hij is mij altijd een stap voor
Er ist mir immer einen Schritt voraus
170
voorlopig, vooralsnog
vorerst
171
Voorlopig logeren we bij vrienden
Vorerst wohnen wir bei Freunden
172
zonet, zo-even
vorhin
173
Zonet was er een aardbeving in het nieuws
Vorhin war ein Erdbeben in den Nachrichten
174
het voorafgaande jaar
das Vorjahr, die Vorjahre
175
De winnaar van vorig jaar is nu derde geworden
Der Sieger des Vorjahres ist nun Dritter geworden
176
voorbijgaan
vorübergehen, ging vorüber, ist vorübergegangen
177
voortijdig
vorzeitig
178
Hij moest zijn reis voortijdig afbreken
Er musste seine Reise vorzeitig abbrechen
179
het tiende (deel)
das Zehntel, die Zehntel
180
Drie tiende van de Duitse burgers is tegen het voorstel
Drie Zehntel der Bundesbürger sind gegen den Vorschlag
181
de tijd, de periode
der Zeitraum, die Zeiträume
182
In de tijd van negen tot twaalf heb ik het altijd druk
Im Zeitraum von neun bis zwölf habe ich immer viel zu tun
183
aarzelen
zögern