1.8 - Pour situer dan le temps Flashcards
(89 cards)
vroeger
autrefois
Vroeger zag ik haar vaak.
Autrefois, je la voyais souvent.
gisteren
hier
Wat heb je gisteren gedaan?
Qu’est-ce que tu as fait, hier?
vandaag
aujourd’hui
Het is mooi weer vandaag?
Il fait beau, aujourd’hui.
morgen
demain
Ik zal morgen terugbellen
Je rappellerai demain.
overmorgen
après-demain
Overmogen is het Sinterklaas.
Après-demain, c’est la Saint-Nicolas.
in de loop van
dans le courant de
Ik zal je in de loop van de week opbellen.
Je te téléphonerai dans le courant de le semaine.
dit weekend
ce week-end
Wat ga je dit weekend doen?
Qu’est-ce que tu vas faire, ce week-end?
deze namiddag
cet après-midi
Gaan we deze namiddag naar de bioscoop?
On va au cinéma, cet après-midi?
vanavond
ce soir
Wij gaan vanavond naar het restaurant.
On va au restaurant, ce soir.
’s anderendaags
le lendemain
We vertrekken maandag en we komen ‘s anderendaags in Italië aan.
On partira lundi et on arrivera en Italie le lendemain.
nu
maintenant
Hij is ziek geweest, maar nu gaat het beter.
Il a été malade, mais maintenant ça va mieux.
op dat ogenblik
à ce moment-là
Op dat ogenblik kende zij haar uitslagen nog niet.
A ce moment-là, elle ne connaissait pas encore ses résultats.