Antwoorden in het Frans Flashcards
1
Q
het gaat goed.
A
Ça va bien/ Ça ne va pas bien.
2
Q
Ik heet Ray.
A
je m’appelle Ray.
3
Q
Nee, ik ben een Nederlander(Nederlandse)
A
Non, je suis Hollandais(e)
4
Q
Ja, een beetje./ Nee, helemaal niet.
A
Oui, un petit peu./Non, pas du tout.
5
Q
ik ben twaalf jaar.
A
j’ai douze ans.