1B1 week 4 Flashcards

1
Q

Wat is een STEMI?

A

myocardinfarct met ST elevatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een NSTEMI?

A

myocardinfarct zonder ST elevatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is stabiel coronair lijden eigenlijk?

A

een mismatch tussen zuurstofvraag en zuurstofaanbod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Op welke momenten wordt er meer zuurstof gevraagd door het hart?

A
  • Zwaar tafelen
    • Stress
    • Inspanning
    • Overgang van warm naar koud –> vnw vasoconstrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar wordt stabiele AP door veroorzaakt en waar wordt instabiele AP door veroorzaakt?

A

Stabiele AP wordt veroorzaakt door een vernauwing van een bloedvat –> last bij inspanning –> hogere o2 behoefte
Instabiele AP wordt veroorzaakt door een trombus –> al klachten in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de typische pijn bij AP?

A

drukkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de 3 kenmerken van typische AP?

A
  1. Drukkend gevoel op de borst
    1. Komt voor bij inspanning (of warm naar koud, hevige emoties etc.)
    2. Verdwijnt met rust of nitroglycerine spray
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar is de behandeling van stabiel coronair lijden op gericht?

A

om de zuurstofvraag te verlagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke behandeling is het belangrijkst voor stabiel coronair lijden?

A

Medicamenteuze behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is hemostase?

A

stoppen van de bloeding van vaatwandschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de benodigdheden voor hemostase?

A

· Bloed componenten (eiwitten & cellen)
· Bloedflow
· Vaatwand (endotheel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er als eerste bij schade aan de endotheelcellen?

A

Schade aan endotheelcellen –> collageen exposure (geen endotheelcellen meer er op) –> gladde spiercellen trekken samen voor vasoconstrictie (minder bloed kwijtraken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is Von Willebrand factor en waar is het in opgeslagen?

A

Von Willebrand factor is een hele lange plakkerige draden met meerdere functies –> bloedplaatjes kunnen er aan vast plakken

Von Willebrand factor is opgeslagen in Weibel-Palade bodies (hagelachtige structuren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat doen Weibel-Palade bodies bij endotheelschade?

A

Bij endotheelschade migreren ze naar de celmembraan en gooien ze hun inhoud eruit –> secretie van von willebrand factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is desmopressin (DDAVP)?

A

medicijn dat wordt gegeven waardoor er VWF vrijkomt uit de palade bodies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er bij primaire hemostase?

A

VWF komt vrij uit Weibel-Palade bodies
bloedplaatjes adhesie (AAA)
Bloedplaatjes activatie
–> plaatjesplug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat gebeurt er met de Weibel-Palade bodies als gevolg van een stimulus?

A

Weibel-palade body exocytose –> stijging in VWF en FVIII levels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de kliniek van de ziekte van von Willebrand?

A

Meest voorkomende bloedingsziekte
Slijmvliesbloedingen/blauwe plekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke typen van de ziekte van Von Willebrand zijn er?

A

· Type 1: verminderd VWF
· Type 2: niet goed werkend VWF
· Type 3: geen VWF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is er aan de hand met het VWF bij de ziekte van Von Willebrand?

A

· Niet goed aangemaakt
· Niet goed gescreteerd
· Te veel afgebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de behandeling bij de ziekte van Von Willebrand?

A

Behandeling (type afhankelijk)
· VWF/FVIII concentraat (intraveneus)
· DDAVP (intraveneus/intranasaal)
· Tranexaminezuur (remt fibrinolyse, bloedstolsel niet zo snel afgebroken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat gebeurt er bij de bloedplaatjes activatie?

A

Adhesie –> activeren bloedplaatjes door receptoren –> veranderen van vorm –> aggregeren –> vormen bloedplaatjes plug (eerste stelping wond)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurt er bij de secundaire hemostase?

A

de stollingscascade
Secundaire hemostase zorgt ervoor dat fibrine wordt aangemaakt en bloedplaatjesplug wordt gestabiliseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar worden de meeste stollingsfactoren door gemaakt?

A

door de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar zorgt fibrine voor?

A

Fibrine zorgt ervoor dat je bloedplaatjesplug wordt gestabiliseerd met heel veel fibrine eromheen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar zijn heel veel stollingsfactoren van afhankelijk?

A

vitamine K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het tenase complex?

A

activatie van FX naar FXa door FIXa/fFVIIIa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de kliniek van hemofilie?

A
  • X-gebonden bloedingsziekte
    • Gewrichtsbloedingen/spierbloedingen
    • Hemofilie A: tekort aan Factor VIII
    • Hemofilie B: tekort aan Factor IX
    • Ernst: ernstig/matig-ernsig/mild –> gebaseerd op hoeveel stollingsfactor je hebt

Vanwege tekort aan stollingsfactor wordt er te weinig fibrine gemaakt wat de bloedplug stabiel kan houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de behandeling van hemofilie?

A

Behandeling (type afhankelijk)
- FVIII of FIX concentraat (intraveneus)
- DDAVP (intraveneus/intranasaal)
- Transexaminezuur (remt fibrinolyse, tablet)
- Emicizumab (co-factorfunctie, subcutaan) –> complex kan weer worden gevormd
- Gentherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar wordt fibrinogeen door geknipt zodat het fibrine kan worden?

A

door trombine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doet fibrinolyse?

A

oplossen van de trombus
–> niet teveel stolsel hebben
–> breekt fibrine af door plasminogeen dat wordt omgezet in plasmine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke stoffen zorgt voor controle van de secundaire hemostase?

A

Controle van de secundaire hemostase
–> zorgen ervoor dat we niet teveel fibrine krijgen
- TFPI
- Antithrombine –> remt thrombine
- APC –> remt factor VIII

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wanneer kan er een bloeding ontstaan?

A

als er minder plaatjes zijn en stollingsfactoren en wanneer er antistolling plaatsvindt –> veel fibrinolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wanneer kan er trombose ontstaan?

A

meer plaatjes, meer stollingsfactoren en een afwijkende bloedflow –> weinig stolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke ziektes/stoornissen zijn er bij de primaire hemostase?

A

· Verworven
→ Trombocytopathie –> niet goed werkende bloedplaatjes (medicatie: NSAIDs, ascal)
→ Trombopenie –> te weinig bloedplaatjes
· Aangeboren
→ Ziekte van von Willebrand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke ziektes/stoornissen zijn er bij de secundaire hemostase?

A

· Verworven
→ Medicatie (vitamine K antagonisten, DOACs)
→ Vitamine K deficientie
→ Leverfalen
· Aangeboren
→ Hemofilie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe testen we dat de primaire hemostase goed werkt?

A

· VWF (hoeveelheid (antigeen) & functie (activiteit))
· Bloedplaatjes (aantal & functie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe testen we dat de secundaire hemostase goed werkt?

A

· Leverfuncties
· Vitamine K
· De vorming van fibrine door stollingsfactoren; PT (INR), APTT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat doet de tunica adventitia?

A

De tunica adventitia voedt eigenlijk het bloedvat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe ontstaan atherosclerose?

A

Er kunnen vetten en ontstekingscellen zich onder endotheellaag ophopen –> fatty streak –> ontwikkelen tot complexe atherosclerotische plak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat kan er gebeuren bij een instabiele plaque?

A

Hoe groter de lipidenhoop wordt hoe dunner de kap wordt –> vulnerabele plak –> kap kan scheuren –> inhoud lipiden komt vrij –> heel trombogeen –> ontstaan stolsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat kan er gebeuren bij een stabiele plaque?

A

Stabiele plak bevat veel kalk en kap blijft dik –> zal niet snel aanleiding geven tot acuut coronair syndroom
Door stenose kan het wel klachten geven –> AP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de volgorde van behandeling voor stabiele angina pectoris?

A

1, Lifestyle management
2, Medicamenteus
3, Revascularisatie
4, Cardiale revalidatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de volgorde van behandeling voor acuut coronair syndroom?

A

1, Revascularisatie
2, Medicamenteus
3, Lifestyle management
4, Cardiale revalidatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de medicamenteuze behandeling van stabiele AP?

A
  • Anti-ischemische medicatie, bv bloeddrukverlagers (calcium antagonisten (geen effect op nieren, wel oedeem), ACE remmers) of frequentieverlagers (beta blokkers (houdt hartfrequentie laag bij inspanning en leidt tot impotentie))
    • Voorkomen van events
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waar zorgen vaatverwijders vooral voor?

A

Vaatverwijders verlagen vooral veneuze druk in het systeem, zodat de wandspanning van het ventrikel verlaagd zodat op die manier de zuurstofvraag verminderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat kan je doen om events te voorkomen bij stabiele AP?

A
  • Anti plaatjes therapie bv aspirine (secundaire preventie)
    • Statine om progressie van atherosclerose te remmen
      (verlaagt cholesterol –> minder vet –> verlaagt atherosclerose, herstelt endotheel, bijwerking is echter spierpijn)
      P6K9 remmer als je intolerant bent voor statines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wanneer doen we revascularisatie bij stabiele AP?

A

Symptomen niet goed reageren op medicamenteuze behandeling of bij significant coronair lijden met ischemie van meer dan 10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke typen van revascularisatie zijn er?

A
  • PCI
    • Hybride
    • CABG
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke 3 klinische scenario’s zijn er bij acuut coronair syndroom?

A

· Instabiele AP
· NSTEMI
· STEMI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is het verschil tussen stabiel coronair lijden en acuut coronair syndroom?

A

Verschil met stabiel coronair lijden is dat bij stabiel coronair lijden er een plak is die een obstructie geeft die klachten geeft, bij acuut coronair syndroom is de plak gescheurd en komt de inhoud vrij –> bloedvat kan afgesloten worden door een stolsel (bijna helemaal afgesloten is STEMI, deels is NSTEMI)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn de kenmerken van een STEMI?

A

· Klachten (in rust)
· ST segment elevatie in minimaal 2 afleidingen
· Verhoogde cardiale enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn de kenmerken van een NSTEMI?

A

· Klachten (in rust)
· Geen ST segment elevatie
· Verhoogde cardiale enzymen (NSTEMI)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is de belangrijkste behandeling voor acuut coronair syndroom?

A

Belangrijkste behandeling voor acuut coronair syndroom is wel revascularisatie.

55
Q

Wat is de timing voor revascularisatie bij een STEMI?

A

Zo snel mogelijk (‘time is muscle’)

56
Q

Wat is de timing voor revascularisatie bij een NSTEMI-ACS?

A

· Afhankelijk van risico/GRACE RISK score
· HD (hemodynamisch) instabiel/niet pijnvrij/ritmestoornissen –> zo spoedig mogelijk
· Anders bij voorkeur binnen 24 hr

57
Q

Wat is de initiële medicamenteuze behandeling voor ACS?

A

· Anti thrombotische medicatie –> heparine/laag moleculaire heparine
· Anti plaatjes therapie –> aspirine, P2Y12 receptor inhibitor (Ticagrelor/Prasugrel/Clopidogrel)
· Pijnstilling
· Zuurstof (alleen onder de 90%)
· Nitraat (NB bij STEMI meestal niet zinnig!, want afgesloten bloedvat is afgesloten en hem verwijden heeft dan weinig zin)

58
Q

Wat is de medicamenteuze secundaire preventie voor ACS? En een vorm van lifestyle management?

A

‘golden five’
· Aspirine –> ter voorkoming van events later
· P2Y12 receptor inhibitor –> acute trombose stent voorkomen (nadeel is bloeding, na 1 jaar stoppen)
· ACE-remmer –> bloeddruk verlagen en goed tegen negatieve remodelling –> knijpkracht behouden
· Beta-blokker –> tegen hartfalen en frequentie verlagen
· Statine –> atherosclerose tegengaan

Lifestyle management
–> stoppen met roken

59
Q

Wat heb je niet bij instabiele AP, maar wel bij een STEMI en een NSTEMI?

A

cardiale enzymen

60
Q

Wat zijn verhoogde cardiale enzymen?

A

Verhoogde cardiale enzymen zijn stoffen zoals troponine die vrijkomen in het bloed als je zuurstoftekort hebt en als er als gevolg daarvan hartspier doodgaat.

61
Q

Wat is er bij een transmuraal infarct?

A

Bij een transmuraal infarct is de hele hartspier doodgegaan (STEMI). Bij een non-transmuraal is het maar een deel (NSTEMI).

62
Q

Noem 4 kenmerken van coronair arteriën

A

Coronair arteriën
* Ontspringen in aortawortel net boven de aortaklep
* Epicardiale coronair arteriën
* Linker coronair arterie
* Rechter coronair arterie

63
Q

Noem de kenmerken van de Ramus descendens anterior/left anterior descending (LAD)

A
  • Voorziet anterior en apicale gedeeltes vh hart, anterior 2/3e gedeelte van het IVS (interventriculaire septum) en anterolaterale papillairspier van bloed –> maakt deel uit van mitraalklep
    • Loopt in anterior interventriculaire sulcus
    • Geeft septale takken en diagonaal takken
64
Q

Noem de kenmerken van de ramus circumflex

A
  • Voorziet laterale en posterior gedeelte vh hart en anterolaterale papillairspier van bloed
    • Loopt in sulcus coronarius (groeve tussen atria en ventrikels)
      Geeft MO tak en soms ramus descendens posterior
65
Q

Noem de kenmerken van de rechter coronair arterie

A
  • Voorziet rechter ventrikel, posterior 1/3e gedeelte van IVS, inferior gedeelte van linker ventrikel, posteromediale papillairspier en geleidingssysteem van bloed
    • Loopt in sulcus coronarius
    • Geeft ramus descendens posterior en ramus posterolateralis
66
Q

Noem de kenmerken van ventrikel tachycardie/fibrilleren

A

· Tot 10% bij myocardinfarct
· Bij afsluiting van elke coronair kan dit optreden
· Belangrijkste oorzaak voor out of hospital cardiac arrest bij myocardinfarct
· Behandeling is defibrillatie en revascularisatie
· Eventueel anti-aritmica (cordarone, lidocaine)

67
Q

Wat is er vaak bij een rechtercoronair afsluiting?

A

Bij een rechtercoronair afsluiting is er vaak een totaal AV blok –> trage hartslag
Atropine geven voor verhogen hartfrequentie

68
Q

Noem de kenmerken van een totaal AV blok

A

· Voornamelijk bij RCA occlusie
· Behandeling is revascularisatie
· Eventueel tijdelijke PM (pacemaker) draad of atropine

69
Q

Hoe definiëren we cardiogene shock en myocardinfarct?

A

· Hypotensie (systolische bloeddruk < 90 mmHg langer dan 30 minuten of noodzaak voor inotropie om bloeddruk boven 90 mmHg te houden)
· Ernstige verlaging van cardiac index (<1,8 L/min per m^2 zonder support of <2 tot 2,2 L/min per m^2 met support)
· Verminderde orgaan perfusie
· Verhoogd einddiastolische druk

70
Q

Noem de kenmerken van cardiogene shock en myocardinfarct

A

· 5% van alle infarcten
· Met name bij groot infarct, i.e hoofdstam of proximale LAD probleem
· Hoge mortaliteit

71
Q

Op welke manieren kunnen we het hart ondersteunen?

A

· Medicamenteus
→ Inotropie (dobutamine, dopamine, enoximone)
→ Vasopressie (noradrenaline, adrenaline)
· Mechanisch
→ Ballonpomp opgeblazen in diastole want hart krijgt bloed in diastole (coronaire perfusie)
→ Impella (pomp die je plaatst in LV en die zuigt het bloed uit de LV en in de aorta –> verlagen druk in hart)
→ Tandemhart (zuigt bloed uit veneuze systeem en spuit het in linkeratrium)
→ ECMO (hart-longmachine)

72
Q

Noem de kenmerken van mechanische complicaties en welke 3 vormen je daarvan hebt

A

· Meestal bij late presentatie/doorgemaakt infarct
· 3-5 dagen na start klachten
· 0,2% van alle infarcten
· Hoge mortaliteit

· Papillairspier ruptuur
· Ventrikelseptum ruptuur
· Vrije wand ruptuur
73
Q

Noem de kenmerken van een papillairspier ruptuur

A

· Vooral bij RCA occlusie –> posteromediale papillairspier
· Acute mitralisklep insufficiëntie
· Systolische souffle
· Acute volume overbelasting
· Cardiogene shock
· Chirurgische correctie

74
Q

Noem de kenmerken van een ventrikelseptum ruptuur

A

· Vooral bij LAD occlusie
· Continue L>R shunt, maar met name in systole
· Continue souffle
· Links overbelasting, omdat pulmonaalklep openstaat waardoor bloed direct weer van rechts naar links gaat
· Chirurgische correctie, chirurg kan het vaak niet sluiten omdat het weefsel te broos is

75
Q

Noem de kenmerken van een vrije wand ruptuur

A

· Vooral bij LAD occlusie
· Tamponade
· Chirurgische correctie

76
Q

Wanneer komt een linker ventrikel trombus voor?

A

Linker ventrikel thrombus (heel laat)
–> vooral apicaal bij LAD occlusie

77
Q

Noem de kenmerken van vroege pericardiale complicaties

A

· Peri-infarct pericarditis
· Pericardwrijven meestal aanwezig
· 1% van alle infarcten
· Meestal geen effusie

78
Q

Noem de kenmerken van late pericardiale complicaties

A

· Post MI syndroom/Dressler syndroom
· Weken tot maanden na MI
· Vaak wel effusie

79
Q

Wat is de meest efficiënte vorm van ATP synthese, dus waar krijg je de meeste ATP bij?

A

aerobe ATP synthese

80
Q

Wat is de ATP ‘turn over’?

A

De ATP ‘turn over’ vindt elke seconde plaats.

81
Q

Welke vormen van ATP verbruik heb je en waar vinden ze plaats?

A

ATP verbruik –> voornamelijk in cytosol
· Actomyosine ATPase
· Ion transport
· Eiwit en RNA synthese
· Etc.

82
Q

Welke vormen van ATP heraanmaak heb je en waar vinden ze plaats?

A

ATP (her)aanmaak
· Creatininefosfaat –> in cytosol
· Anaërobe glyco(geno)lyse –> in cytosol
· Aërobe glyco(geno)lyse –> in mitochondriën
· Vetzuuroxidatie –> in mitochondriën

83
Q

Wat ontstaat er als bijproduct bij anaerobe glycolyse? En bij aerobe glycolyse?

A

Bij anaeroob ontstaat er zuur wat schadelijk kan zijn –> maar wel een snel proces
Bij aeroob ontstaat er als bijproduct CO2, maar dat kunnen we gewoon weer uitblazen

84
Q

Welke vormen van ATP synthese zijn er in de hartspier in rust?

A

In rust en bij inspanning:
· 60-70% vetzuurverbranding
· 30-40% glucose/glycogeenverbranding
Resynthese ATP in hartspier is dus voornamelijk door vetzuuroxidatie

85
Q

Welke vormen van ATP synthese zijn er in de hartspier bij plotse toename in inspanning?

A

Bij plotse toename in inspanning:
· Daling ATP (+ stijging ADP)
· CPK reactie –> creatinefosfaat wordt gebruikt
· Anaërobe glyco(geno)lyse neemt toe
· Daarna: versnelling glucose + vetzuuroxidatie

86
Q

Waar worden NADH en FADH2 voor gebruikt in de ademhalingsketen?

A

NADH en FADH2 (carriers van elektronen, afkomstig uit glucose) worden in ademhalingsketen gebruikt om zuurstof te reduceren –> ATP uiteindelijk geproduceerd

87
Q

Noem wat stappen van de aerobe ATP resynthese

A

Glucose geoxideerd naar pyruvaat in cytosol –> komt al beetje ATP vrij

Pyruvaat in mitochondrium omgezet in acetyl coA en dat gaat de citroenzuurcyclus in

Er komt ook veel NADH en FADH2 vrij, want elektronen gezet op NAD en FADH.

88
Q

Welke 2 shuttles heb je voor transport van NADH van cytosol naar mitochondrion?

A
  1. malaat-aspartaat shuttle ( veel in mitochondrien lever, hersenen en hart)
  2. glycerol-3-fosfaat shuttle –> Elektronen van NADH worden uiteindelijk aangeboden in mitochondrium op FADH2 –> levert minder energie op
89
Q

Waardoor wordt een vetzuur steeds kleiner gemaakt bij de vetzuuroxidatie?

A

door beta oxidatie

90
Q

Waar vindt de ademhalingsketen plaats?

A

Ademhalingsketen vindt plaats op mitochondriale binnenmembraan.

91
Q

Wat gebeurt er in de oxidatie stap van de oxidatieve fosforylering?

A

NADH wordt geoxideerd tot NAD+. De elektronen gaan door komplex I naar co-enzym mobiele carrier Q, die de elektronen overdraagt van komplex II naar komplex III. De elektronen worden vervolgens afgegeven aan cytochroom C, dat is ook een mobiele carrier, die uiteindelijk de elektronen overdraagt op komplex IV. Komplex IV gaat uiteindelijk zijn elektronen overdragen op zuurstof, waarbij H2O ontstaat. Dit is de oxidatie: NADH wordt geoxideerd waarbij uiteindelijk water ontstaat.

92
Q

Wat doet ATP-synthase?

A

Je hebt ATP-synthase dat op geleiden van H+ influx ATP maakt uit fosfaat en ADP –> fosforylering

93
Q

Hoe zijn de oxidatie en de fosforylering gekoppeld?

A

De oxidatie en fosforylering zijn gekoppeld door de H+ gradiënt, maar de koppeling is dus niet de protonengradiënt, maar de protonengradiënt + de membraanpotentiaal = proton-motive force

94
Q

Hoeveel protonen heb je nodig om 1 ATP te maken?

A

Je hebt 4 protonen nodig om 1 ATP te maken uit ADP en fosfaat.

95
Q

Hoeveel ATP krijg je bij volledige reoxidatie van NADH? En hoeveel bij FADH2?

A

Bij volledige reoxidatie van NADH krijg je 2,5 ATP en bij volledige reoxidatie van FADH2 kriijg je 1,5 ATP.

96
Q

Waardoor wordt de potentiële energie van de protonengradiënt bepaald?

A

door de protonengradiënt en vooral door de membraanpotentiaal

97
Q

Wat is de snelheidsbepalende factor van de mitochondriale ademhaling?

A

de hoeveelheid beschikbaar ADP in de mitochondriale matrix

98
Q

Waar is de hoeveelheid beschikbaar ADP in de mitochondriale matrix van afhankelijk?

A

van ATP verbruik (in cytosol)

99
Q

Dus de snelheid van mitochondriale ademhaling (= ATP resynthese) is afhankelijk van…

A

het ATP verbruik (= ADP vorming)

100
Q

Wat gebeurt er als creatinefosfaat op is?

A

Als creatinefosfaat op is, is er geen mogelijkheid meer om ADP om te zetten in ATP. Dan gebeurt deze reactie:
ATP –> ADP –> AMP

101
Q

Wat doet AMP?

A

AMP is trigger voor de versnelling van de glycolyse en glycogenolyse. Hierdoor komen ze op gang.

AMP activeert PFK waardoor de flux van glucose naar pyruvaat en dus de productie van ATP versnelt.

Het brengt ook de glycogenolyse op gang waardoor het zorgt voor extra aanbod van glucose 6 fosfaat –> versnelling glycolyse –> versnelling ATP productie

102
Q

Wat gebeurt er als je de glycolyse versnelt?

A

Pyruvaat wordt gebruikt om NADH te reoxideren naar lactaat –> je krijgt melkzuur. Verzuring ontstaat dus als je de glycolyse versnelt.

103
Q

Waar wordt AMP uiteindelijk in omgezet en waar zorgt dat voor?

A

AMP wordt uiteindelijk omgezet in adenosine –> vasodilatatie –> meer zuurstof aanzuigen en afvoer zuur

104
Q

Wat kan gunstig zijn voor angina pectoris en hartfalen patiënten?

A

Remming van de vetzuuroxidatie

105
Q

Wat is gunstiger bij zuurstoftekort: aerobe glycolyse of vetzuuroxidatie?

A

vetzuuroxidatie

106
Q

Wat zijn de mogelijke oorzaken van celbeschadiging?

A
  • Langdurig 02 gebrek
    • Mechanisch
    • Ioniserende straling, warmte/koude, stroomstoot
    • Chemicaliën, toxische stoffen
    • Infectie, leukocyten gemedieerde schade
    • Genetische defecten (bv stapelen, defect herstel)
107
Q

Welke organen kunnen getransplanteerd worden?

A

· Hart
· Nieren
· Lever
· Longen
· Pancreas
· Dunne darm

108
Q

Welke weefsels kunnen getransplanteerd worden?

A

· Huid
· Bot, kraakbeen en pezen
· Hoornvlies
· Hartkleppen en grote bloedvaten
· Bloed, beenmerg, stamcellen

109
Q

Wat kan er in de cel gebeuren bij celschade?

A

Bv ER opzwellen, mitochondriën opzwellen, cristae mitochondriën verliezen, chromatine klonteren, uitstulpingen cytoskelet
–> lysosomen zullen via autofagie de slechte stukken opruimen –> terug naar normale situatie

110
Q

Wat kan er in de cel gebeuren bij ernstige celschade?

A

Als het te erg is dan is het irreversibel –> zwelling extremer, myeline zien, lysosomen uit elkaar vallen (enzymen komen vrij die het proces versnellen, cel van binnenuit opeten) –> necrose

111
Q

Van welke soort celdood is er sprake bij membraan schade?

A

celdood door necrose

112
Q

Van welke soort celdood is er sprake bij DNA schade of ophoping van slecht gevouwen eiwitten?

A

celdood door apoptose

113
Q

Welke verschillende soorten necrose heb je? En noem de kenmerken

A

· Liquefactie necrose (colliquatie of vervloeiings necrose)
→ Visceuze massa
→ Vaak gezien in hersenen, longen, soms in het hart na mdma
→ Associatie met infectie (bacterieel, schimmel)
→ Lokale hydrolyse, cyste vorming, gevuld met pus (dode leukocyten)
· Coagulatie necrose (structuur blijft herkenbaar
→ Hartspier post infarct

· 'gangreneuze necrose' (ledematen)
· Verkazende necrose (tuberculose)
· Vet necrose (saponificatie, vaak in buikholte door pancreas)
· Fibrinoide necrose (bloedvaten, bv autoimmuun ziektes)
114
Q

Noem de kenmerken van coagulatie necrose

A

Coagulatie necrose:
· Vochtophoping, oedeem
· Eiwit denaturatie
· Verlies cellulaire morfologie
· Wel behoud algemene weefselstructuur

115
Q

Noem de kenmerken van liquefactie necrose

A

Liquefactie (colliquatie, vervloeiing) necrose
· Eiwit afbraak –> vaak door autolyse
· Ontstekingscellen –> heterolyze

116
Q

Noem het kenmerk van zowel coagulatie necrose als liquefactie necrose

A

Beide: fagocytose van cel debris –> littekenweefsel

117
Q

Waar komt apoptose voor bij de embryogenese?

A

· Morfogenese
· Ontwikkeling neuraal netwerk
· Self-tolerance in immunologie

118
Q

Waar komt apoptose voor bij volwassenen ?

A

· Menstruatie
· Afstoting darmcellen
· Afsterven huidcellen

119
Q

Wanneer komt apoptose pathologisch voor?

A

Bv DNA schade door
· Ionizerende straling
· Zuurstofradicalen
Ophoping fout gevouwen eiwitten, leukocyte gemedieerde celdood bv virus infecties

120
Q

Wat zie je als een cel in apoptose gaat?

A

Als een cel in apoptose gaat zie je condensatie van het DNA, membrane blebs (uitstulpingen) ontstaan waar de kapotte stukjes cel in zitten –> afsnoeren –> door andere cellen opgenomen –> door hun lysosomen afgebroken

121
Q

Wat zijn de 2 belangrijkste apoptose pathways en hoe verlopen ze?

A

2 belangrijkste apoptose pathways:
· Intrinsieke pathway –> loopt via mitochondriën (aangezet door BH3 sensors) –> cytochroom c –> pro apoptotische eiwitten uitgescheiden –> caspase activatie
· Extrinsieke pathway –> gaat via receptoractivatie waardoor in de cel uiteindelijk sprake is van activatie van caspase systeem –> cytoskelet afbreken, uitstulpingen membraan, nucleaire fragmentatie optreden

122
Q

Wat is het verschil tussen apoptose en necrose?

A

Bij necrose zwelt cel op en valt die uiteindelijk uit elkaar
Bij apoptose krimpt de cel en worden delen afgesnoerd –> handig voor fagocytose

123
Q

Benoem de kenmerken van necrose (grootte, opname, membraan en organellen)

A

Necrose
Grootte: zwelling, veel cellen aangedaan
Opname: cellen door macrofagen opgegeten –> ontsteking vaak
Membraan: verlies membraan integriteit, lysis treedt op
Organellen: zwelling organellen en lekken lysosomen, random degradatie DNA

124
Q

Benoem de kenmerken van apoptose (grootte, opname, membraan en organellen)

A

Apoptose
Grootte: krimpen, 1 cel aangedaan
Opname: fagocytose door buurcellen –> minder ontsteking
Membraan: blebbing, kleine stukjes membraan die de boel verpakken, apoptotic bodies
Organellen: mitochondriën releasen pro-apoptotische eiwitten, chromatine condensatie en niet random DNA degradatie

125
Q

Wat gebeurt er bij NETose en waarom is het handig?

A

NETs, Neutrophil Extracellular Traps
· Extrusie van DNA door neutrofielen en andere leukocyten (eosinofiel)
· DNA bedekt met bactericide stoffen, pro-trombogeen (vWF)

Neutrofielen die worden getriggered om NETS aan te gaan, gaan z’n celinhoud mengen met zijn DNA –> DNA uitspugen
Met NETose gaat de cel wel dood en kan aanleiden tot trombose

–> effectief om bacteriën te vangen en uit te schakelen

126
Q

Wat gebeurt er bij O2 gebrek van de hartspier?

A
  1. ATP gaat naar beneden
    1. Ion-gradiënten over (plasma)membraan dalen
    2. Eiwitsynthese daalt/geremd
    3. Plasmamembraan beschadiging
    4. Intracellulaire membraan beschadiging
    5. Massale Ca2+ influx (Ca-paradox of O2 paradox) –> cellen gaan hartstikke kapot
    6. Contractieband necrose, inflammatie
127
Q

Welk deel van een weefsel/spier is het meest gevoelig voor zuurstoftekort?

A

Endocard gevoeliger voor zuurstoftekort

128
Q

Welke vormen van cellulaire aanpassingen in de hartspier zijn er na een infarct?

A

Cellulaire aanpassingen in hartspier na infarct
–> bindweefselvorming voor intact houden vorm/structuur hartspier

2 vormen van aanpassing

Hypertrofie: groter worden van bestaande cellen
–> myocyten –> groter, binucleair

Hyperplasie: GEEN toename myocyten door proliferatie
Cardiac stem cells –> nieuwe myocyten: minimaal sprake hiervan
WEL proliferatie van fibroblasten –> verbindweefseling

129
Q

Is er bij apoptose celdood zonder of met schade aan omringende cellen?

A

zonder

130
Q

Welke 3 factoren spelen een belangrijke rol bij irreversibele beschadiging?

A

→ ATP tekort
→ Membraan beschadiging
→ Gestoorde ionbalans

131
Q

Wat is in de hartspier waarschijnlijk het ‘point-of-no-return’?

A

Massale Ca2+ influx

132
Q

Wat gebeurt er na een hartinfarct in het aangrenzende gebied?

A

· Na hartinfarct vindt er in het aangrenzende gebied:
→ Hypertrofie met kerndeling
→ Apoptose van cardiomyocyten

133
Q

Wat gebeurt er na een hartinfarct in het aangedane gebied?

A

· In het aangedane gebied:
→ Proliferatie van fibroblasten
→ verbindweefseling