2 Flashcards
(31 cards)
1
Q
afgesproken met
A
verbredet sein mit
2
Q
blij zijn
A
sich freuen
3
Q
elkaar leren kennen
A
sich kennenlernen
4
Q
iets gemeenschappelijk hebben
A
etwas gemeinsam haben
5
Q
kunnen opschieten met
A
sich verstehen mit
6
Q
krijgen
A
bekommen
7
Q
ontmoeten
A
sich treffen- getroffen
8
Q
samenwonen
A
zusammenleben
9
Q
scheiden
A
sich scheiden lassen
10
Q
spijten
A
leidten
11
Q
trouwen
A
heiraten
12
Q
verliefd worden op
A
sich verlieben in
13
Q
zoenen
A
sich kussen
14
Q
adviseren
A
raten-geraten
15
Q
bedoelen
A
meinen
16
Q
durven
A
sich trauen
17
Q
elkaar omhelzen
A
sich unarmen
18
Q
het (on)eens zijn
A
(nicht) einverstanden sein
19
Q
het uitmaken
A
Schluss machen
20
Q
langskomen bij
A
vorbeikommen bei- vorbeigekommen
21
Q
met ‘je’ aanspreken
A
duzen
22
Q
met ‘u’ aanspreken
A
siezen
23
Q
noemen
A
nennen-genannt
24
Q
overhalen
A
uberreden
25
overtuigen
uberzeugen
26
reageren
reagieren
27
ruzien
sich streiten- gestritten
28
van meining zijn
der Meinung sein
29
vertrouwen
vertrauen
30
verwachten
erwarten
31
wennen aan
sich gewohnen an