2 De Jeugd Flashcards
(61 cards)
1
Q
On the other hand
A
Aan de andere kant
2
Q
The strawberry
A
De aardbei
3
Q
To depend on
A
Afhangen van
4
Q
All kinds of
A
Allerlei
5
Q
The device
A
Het apparaat
6
Q
The happiness
A
De blijdschap
7
Q
The grade / number
A
Het cijfer
8
Q
To pass (time)
A
Doorbrengen
9
Q
To push
A
Duwen
10
Q
One by one
A
Een voor een
11
Q
Edible
A
Eetbaar
12
Q
The island
A
Het eiland
13
Q
Electric
A
Elektrisch
14
Q
To happen
A
Gebeuren
15
Q
The event
A
De gebeurtenis
16
Q
The family life
A
Het gezinsleven
17
Q
The healthcare
A
De gezondheidszorg
18
Q
To grow
A
Groeien
19
Q
To hail
A
Hagelen
20
Q
To remember
A
Zich herinneren
21
Q
To need to / have to
A
Hoeven
22
Q
The host
A
De hostie
23
Q
The youth
A
De jeugd
24
Q
The kitchen floor
A
De keukenvloer
25
The colorant
De kleurstof
26
The fridge
De koelkast
27
The queen
De koningin
28
To show
Laten zien
29
The sky, the air
De lucht
30
The stomach
De maag
31
The middle ages
De middeleeuwen
32
Misty, foggy
Mistig
33
Wet
Nat
34
Clear, cloudless
Onbewolkt
35
The thunderstorm
Het onweren
36
Suddenly
Opeens
37
The palace
Het paleis
38
To rain
Regenen
39
The leftover
Het restje
40
Rich
Rijk
41
The wheelchair
De rolstoel
42
To shine
Schijnen
43
Clean
Schoon
44
To be startled, scared
Schrikken
45
To snow
Sneeuwen
46
The soldier
De soldaat
47
To storm
Stormen
48
When
Toen
49
Proud
Trots
50
Finally
Uiteindelijk
51
The pig
Het varken
52
Safe
Veilig
53
To tell
Vertellen
54
To fly
Vliegen
55
The nutrition
De voeding
56
To blow (wind)
Waaien
57
The flood disaster
De watersnoodramp
58
The illness
De ziekte
59
The attic
De zolder
60
Sunny
Zonnig
61
The nursing home
Het zorgcentrum
