2000 Flashcards
(57 cards)
1
Q
le
A
de, het
2
Q
de
A
van
3
Q
un
A
een
4
Q
à
A
op
5
Q
être
A
zijn
6
Q
et
A
en
7
Q
en
A
naar, in
8
Q
avoir
A
hebben
9
Q
que
A
wat
10
Q
pour
A
om, voor
11
Q
dans
A
over, binnen
12
Q
ce
A
die, dat
13
Q
il
A
hij
14
Q
qui
A
wie
15
Q
ne
A
niet
16
Q
sur
A
op
17
Q
se
A
zich
18
Q
pas
A
niet
19
Q
plus
A
meer
20
Q
pouvoir
A
kunnen, mogen
21
Q
par
A
door, via
22
Q
je
A
ik
23
Q
avec
A
met
24
Q
tout
A
alles
25
faire
maken, doen
26
son
zijn, haar
27
mettre
zetten
28
autre
ander
29
on
men, wij
30
mais
maar
31
nous
wij
32
comme
als
33
ou
of
34
si
zo
35
leur
hun
36
y
daarheen, daar, er
37
dire
zeggen
38
elle
ze
39
devoir
moeten
40
avant
voor
41
deux
twee
42
même
zelfs
43
prendre
nemen
44
aussi
ook
45
celui
diegene, deze, die
46
donner
geven
47
bien
goed
48
où
waar
49
fois
keer
50
vous
u, jullie
51
encore
nog
52
nouveau
nieuw
53
aller
gaan
54
cela
dat
55
entre
tussen
56
premier
eerste
57
vouloir
willen