20200913 Flashcards
(50 cards)
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
rencontrer
A
ontmoeten
3
Q
l’ami(e)
A
de vrind(in)
4
Q
le frère
A
de broer
5
Q
le/la jeune
A
de jongere
6
Q
la découverte
A
de ontdekking
7
Q
en avion
A
met het vliegtuig
8
Q
en train
A
met de trein
9
Q
en bateau
A
met de boot
10
Q
en voiture
A
met de auto
11
Q
pourquoi
A
waarom
12
Q
parce que
A
omdat
13
Q
mais
A
maar
14
Q
incroyable
A
ongelofelijk
15
Q
content(e)
A
tevreden
16
Q
en Espagne v
A
in/naar Spanje
17
Q
en Allemagne v
A
in/naar Duitsland
18
Q
en Angleterre v
A
in/naar Engeland
19
Q
aux Pays-Bas m mv
A
in/naar Nedland
20
Q
en Belgique v
A
in/naar Belgie
21
Q
Comment vas-tu?
A
Hoe gaat het met je?
22
Q
Ça va bien! / Pas mal.
A
Het gaat goed! / Niet slecht.
23
Q
Tu as passé de bonnes vacances?
A
Heb je een leuke vakantie gehad?
24
Q
Tu as été où?
A
Waar ben je naartoe geweest?
25
J'ai été en Italie en voiture.
Ik ben met de auto naar Italie geweest.
26
le voyage
de reis
27
le pays
het land
28
la famille
de familie
29
la soeur
de zus
30
la sortie
het uitstapje
31
au début
in het begin
32
ensuite
daarna
33
pauvre
arm
34
loin
ver
35
la météo
het weerbericht
36
je crois
ik geloof
37
je prends
ik neem
38
j'ai peur
ik ben bang
39
rester
blijven
40
arriver
aankomen
41
il fait froid
het is koud
42
il fait mauvair
het is slecht weer
43
il a plu
het heeft geregend
44
il pleut
het regent
45
le temps
het weer, de tijd
46
Avec qui?
Met wie?
47
Avec mes parents et mon frère.
Met mijn ouders en mijn broer.
48
Il a fait beau?
Was het mooi weer?
49
Oui, il a fait chaud.
ja, het was warm
50
Il a fait 28 degrés.
het was 28 graden
