21-Maanden. Seizoenen Flashcards
(56 cards)
1
Q
De januari
A
Le janvier
2
Q
De februari
A
Le février
3
Q
De maart
A
Le mars
4
Q
De april
A
L’avril
5
Q
De mei
A
Le mai
6
Q
De juni
A
Le juin
7
Q
De juli
A
Le julliet
8
Q
De augustus
A
L’août
9
Q
De september
A
Le septembre
10
Q
De oktober
A
Le octobre
11
Q
De november
A
Le novembre
12
Q
De december
A
Le décembre
13
Q
De lente
A
Le printemps
14
Q
In de lente (bw)
A
Au printemps
15
Q
Lente- (abn)
A
De printemps
16
Q
De zomer
A
L’été
17
Q
In de zomer (bw)
A
En été
18
Q
Zomer-, zomers- (bn)
A
D’été
19
Q
De herfst
A
L’automne
20
Q
In de herfst (bw)
A
En automne
21
Q
Herfst- (abn)
A
D’automne
22
Q
De winter
A
L’hiver
23
Q
In de winter (bw)
A
En hiver
24
Q
Winter- (abn)
A
D’hiver
25
De maand
Le mois
26
Deze maand (bw)
Ce mois
27
Volgende maand (bw)
Le mois prochain
28
Vorige maand (bw)
Le mois dernier
29
Een maand geleden (bw)
Il y a un mois
30
Over een maand (bw)
Dans un mois
31
Over twee maanden (bw)
Dans deux mois
32
De hele maand (bw)
Tout le mois
33
Een volle maand (bw)
Tout un mois
34
Maand-, maandelijks (bn)
Mensuel
35
Maandelijks (bw)
Tous les mois
36
Elke maand (bw)
Chaque mois
37
Twee keer per maand
Deux fois par mois
38
Het jaar
L'année
39
Dit jaar (bw)
Cette année
40
Volgend jaar (bw)
L'année prochaine
41
Vorig jaar (bw)
L'année dernière
42
Een jaar geleden (bw)
Il y a un an
43
Over een jaar
Dans un an
44
Over twee jaar
Dans deux ans
45
Het hele jaar
Toute l'année
46
Een vol jaar
Toute une année
47
Elk jaar
Chaque année
48
Jaar-, jaarlijks- (bn)
Annuel
49
Jaarlijks (bw)
Tous les ans
50
Vier keer per jaar
Quatre fois par an
51
De datum
La date
52
De kalender
Le calendrier
53
Een half jaar
Un semestre
54
Zes maanden
Six mois
55
Het seizoen (bijv. lente, zomer)
La saison
56
De eeuw
Le siècle
