AE3-01

Question 1

behoren tot

Answer 1

appartenir à

Question 2

rok (2)

Answer 2

habit m, jupe v

Question 3

bleken

Answer 3

blanchir

Question 4

strijken

Answer 4

repasser

Question 5

kant

Answer 5

dentelle v

Question 6

nodig hebben

Answer 6

falloir

Question 7

mislukken

Answer 7

aller de travers

Question 8

verkeerd opvatten

Answer 8

prendre de travers

Question 9

zich verzetten tegen

Answer 9

se mettre en travers

Question 10

een sprookje

Answer 10

un conte

Question 11

het verband, de samenhang

Answer 11

lien m

Question 12

de familieband

Answer 12

lien de parenté m

Question 13

aankruisen

Answer 13

cocher

Question 14

informeel (van kleding)

Answer 14

décontracté

Question 15

oudbakken, achterhaald

Answer 15

ringard

Question 16

slordig, verwaarloosed

Answer 16

négligé

Question 17

ergeren, niet bevallen

Answer 17

déplaire

Question 18

in de mode zijn

Answer 18

être à la mode

Question 19

duidelijke uitkomen, volgen uit

Answer 19

ressortir

Question 20

daaruit volgt dat

Answer 20

il en ressort que

Question 21

vermelden, doen denken aan

Answer 21

évoquer

Question 22

signaleren, de aandacht vestigen op

Answer 22

relever

Question 23

de ongedwongenheid

Answer 23

l’aisance v

Question 24

gemakkelijk

Answer 24

avec aisance

Question 25

de rimpel, de plooi

Answer 25

ride v

Question 26

de wenkbrauw

Answer 26

sourcil m

Question 27

ontplooien, uitspreiden

Answer 27

épanouir

Question 28

vrijmaken, losmaken

Answer 28

dégager

Question 29

doof

Answer 29

sourd

Question 30

het bevel

Answer 30

l’injonction v

Question 31

aanprijzen, aanbevelen (2)

Answer 31

préconiser, prôner

Question 32

spiegelen, glinsteren

Answer 32

miroiter

Question 33

(ver)sterken, bemoedigen, stimuleren

Answer 33

renconforter

Question 34

tot in de puntjes afwerken

Answer 34

peaufiner

Question 35

operatiemes

Answer 35

bistouri m

Question 36

uitgummen

Answer 36

gommer

Question 37

wrat

Answer 37

verrue v

Question 38

ontruimen, (tafel) afruimen

Answer 38

débarrasser

Question 39

gebit

Answer 39

dentition v

Question 40

vakje, hokje

Answer 40

case v

Question 41

zich ontdoen van

Answer 41

se débarrasser

Question 42

rijp worden, volwassen (wijs) worden

Answer 42

mûrir

Question 43

ik verdraag niet

Answer 43

je ne supporte pas

Question 44

ik heb een hekel aan (2)

Answer 44

j’ai horreur de, je déteste

Question 45

ik ben blij (2)

Answer 45

je suis heureux, je suis ravi

Question 46

ik hoop dat (2)

Answer 46

je souhaite, j’espère

Question 47

ik ben verbaasd (2)

Answer 47

je suis étonné, je suis surpris

Question 48

ik ben verdrietig (3)

Answer 48

je regrette, je suis déçu, je suis désolé

Question 49

ik vrees

Answer 49

je crains

Question 50

inwerken

Answer 50

roder

Question 51

gril, bevlieging

Answer 51

caprice m

Question 52

onberekenbaar

Answer 52

impondérable

Question 53

zo, zodanig, dus

Answer 53

ainsi

Question 54

sieraad

Answer 54

parure v

Question 55

arsenaal

Answer 55

panoplie v

Question 56

met vriendelijke groet (in e-mail)

Answer 56

sincères salutations

Question 57

ik wil graag informatie hebben over

Answer 57

je souhaiterais avoir des renseignements sur

Question 58

zou u mij kunnen helpen met

Answer 58

pourriez-vous m’aider à

Question 59

met dank voor uw antwoord (in e-mail)

Answer 59

merci de votre réponse

Question 60

Hallo (in e-mail) (2)

Answer 60

Bonjour, Madame, Monsieur

Question 61

wat betreft, qua

Answer 61

quant à

Question 62

eerlijkheid, loyaliteit, trouw

Answer 62

loyauté v

Question 63

ontroeren, aangrijpen

Answer 63

émouvoir

Question 64

tegenstaan, doen walgen

Answer 64

dégoûter

Question 65

bang zijn (2)

Answer 65

avoir peur, s’effrayer

Question 66

teleurstellen

Answer 66

decevoir

Question 67

verheugen

Answer 67

réjouir

Question 68

vertwijfeld

Answer 68

désespéré

Question 69

geërgerd

Answer 69

exaspéré

Question 70

opgelucht

Answer 70

soulagé