244-268 Flashcards
(25 cards)
Manēre, -eō
Mānsī, mānsum
Blijven
Movēre, -eō
Mōvī, mōtum
Bewegen; beïnvloeden
Tenēre, -eō
Tenuī, tentum
(Vast)houden
Abdere, -ō
Abdidī, abditum
Verbergen
Agere, -ō
Ēgī, āctum
(Voort)drijven; doen
Cēdere, -ō
Cessī, cessum
Gaan; wijken
Cōgere, -ō
Coēgī, coāctum
Bijeenbrengen; dwingen
Currere, -ō
Currī, cursum
Lopen
Mittere, -ō
Mīsī, missum
Zenden; laten gaan
Committere, -ō
Commīsī, commissum
Begaan; toevertrouwen; beginnen
Prōmittere, -ō
Prōmīsī, prōmissum
Beloven
Tendere, -ō
Tetendī, tendum
Spannen; streven; gaan
Dēfendere, -ō
Dēfendī, dēfēnsum
Afweren; verdedigen
Sentīre, -iō
Sēnsī, sēnsum
Voelen; merken; menen
Fugere, -iō
Fūgī, -
(Ont)vluchten
Sīve
(Ondersch. Voegw.)
Hetzij; of als
Taurus
Taurī
De stier
Vir
Virī
De man
Hasta
Hastae
De lans
Patria
Patriae
Het vaderland
Membrum
Membrī
Het lid
Miser
Misera, miserum
Ongelukkig
Parvus
-a, -um
Klein
Quantus
-a, -um
Hoe groot?; (zo groot) als