3. atoombouw Flashcards

(42 cards)

1
Q

nucleonen

A

protonen en neutronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

protonen

A

positief geladen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

neutronen

A

neutraal geladen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

elektronen

A

negatief geladen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

milli

A

10^-3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

micro

A

10^-6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nano

A

10^-9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

grootte van atoomkern?

A

diameter = 10^-15 m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

grootte van elektronenwolk?

A

diameter = 10^-10 m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

relatieve massa van proton?

A

1,0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

relatieve lading van proton?

A

+ 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

relatieve massa van neutron?

A

1,0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

relatieve lading van neutron?

A

0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

relatieve massa van elektron?

A

0,0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

relatieve lading van elektron?

A
  • 1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke soort elementaire deeltjes heeft de kleinste massa?

A

elektronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

n =

A

A - Z = massagetal - atoomnummer

18
Q

e =

A

Z = atoomnummer = #p

19
Q

p =

A

Z = atoomnummer = #e

20
Q

wat bepaalt het aantal neutronen?

A

stabiliteit vd atoomkern

21
Q

wat geeft het massagetal A weer?

A

het aantal nucleonen

22
Q

isotopen

A

zelfde atoomnummer Z
maar verschillend massagetal A

23
Q

waar zorgen protonen voor?

A

chemische eigenschappen vd atoomkern

24
Q

atoom

A

neutraal element

25
anion
negatief element
26
kation
positief element
27
1u =
1,66 . 10^-27 kg = 1 dalton = 1 Da
28
orbitaal
plaats waar je 90% kans hebt om een elektron tegen te komen
29
onzekerheidsprincipe van Heisenberg
het is onmogelijk om gelijktijdig met hoge precisie de plaats en de snelheid van een elektron te kennen
30
op welke schil is de energie het grootst?
op de hoogste schil
31
spin
de tolbeweging die ontstaat doordat de elektronen rond de atoomkern en tegelijkertijd rond hun eigen as draaien (dit gebeurt als er 2 elektronen voorkomen in zelfde orbitaal --> elektronen stoten elkaar af)
32
Paulo verbod
elk elektron verschilt binnen eenzelfde atoom van elk ander elektron door minstens één van de vier kwantumgetallen
33
regel van Hund
regel van maximale multipliciteit; de elektronen van soortgelijke orbitalen van eenzelfde subschil hebben zoveel mogelijk dezelfde schil (dus eerst elk vakje spin up, daarna aanvullen met spin down)
34
edelgasconfiguratie
iedere elektronenconfiguratie waarin enkel de s en p orbitalen van de buitenste schil en alle onderliggende subschillen volledig opgevuld zijn
35
valentie elektronen
elektronen die zich in de buitenste bezette schil bevinden
36
wanner bevindt een atoom zich in een geëxiteerde/aangeslagen toestand?
als energie-inhoud > energie in grondtoestand
37
groep
verticaal
38
periode
horizontaal
39
covalente atoomstraal
helft van de afstand gemeten tussen de kernen van twee identieke atomen in verbinding
39
EN waarde/ elektronegatieve waarde
een relatieve getalwaarde die aangeeft hoe sterk een element de neiging heeft om gebonden elektronen naar zich toe te trekken
40
metaal: elektropositief of elektronegatief?
elektropositief (ze geven één of meerdere valentie elektronen af om de edelgasconfiguratie te bekomen)
41
niet metaal: elektropositief of elektronegatief?
elektronegatief (ze nemen één of meerdere elektronen op om de edelgasconfiguratie te bekomen)