442-466 Flashcards
(26 cards)
Loquī, -or
Locūtus sum
Spreken
Potīrī, -ior + abl.
Potītus sum
Bemachigen; beheersen
Patī, -ior
Passus sum
Verdragen
Cōnārī, -or
Proberen
Mīrārī, -or
Zich verwonderen over; bewonderen
Tuēri, -eor
Bekijken; beschermen
Pollicērī, -eor
Beloven
Fungī, -or, + abl.
Fūnctus sum
Verrichten; uitoefenen
Nāscī, -or
Nāctus sum
Geboren worden
Proficīscī, -or
Profectus sum
Vertrekken
Querī, -or
Questus sum
Klagen over
Sesuī, -or
Secūtis sum
Volgen
Ūtī, or + abl.
Ūsus sum
Gebruiken; omgaan met
Experīrī, -iōr
Expertus sum
Op de proef stellen; ondervinden
Orīrī, -ior,
Ortus sum
Ontstaan opkomen
Ēgredī, -ior
Ēgressus sum
Buitengaan
Morī, -ior
Mortuus sum
Sterven
Prōgredī, -ior
Prōgressus sum
Verdergaan
Barbarus
-a, -um
Vreemd; onbeschaafd
Sōl
Sōlis, m.
De zon
Genus
Generis, o.
De afkomst; de soort
Impetus
Impetūs
De aanval; de opwelling
Dēdūcere, -ō
Dēdūxī, dēductu
Naar beneden brengen; wegbrengen
Dēpōnere, -ō
Dēposuī, dēpositum
Neerleggen