5. vocabulaire: les voyages et les transports (N→F) Flashcards
(44 cards)
1
Q
een metro
A
un métro
2
Q
een bus
A
un (auto)bus
3
Q
een vliegtuig
A
un avion
4
Q
een boot, schip
A
un bateau
5
Q
een vrachtwagen
A
un camion
6
Q
een helikopter
A
un hélicoptère
7
Q
een schip
A
un navire
8
Q
een taxi
A
un taxi
9
Q
een trein
A
un train
10
Q
een tram
A
un tram
11
Q
een voertuig
A
un véhicule
12
Q
een fiets
A
un vélo / une bicyclette
13
Q
een caravan
A
une caravane
14
Q
een busje
A
une fourgonnette / une camionnette
15
Q
een bromfiets
A
une mobylette / un vélomoteur
16
Q
een motorfiets
A
une moto / une motocyclette
17
Q
een auto
A
une voiture
18
Q
met de boot, met het schip
A
en bateau
19
Q
varen, zeilen
A
aller en bateau
20
Q
een haven
A
un port / une gare maritime
21
Q
zinken
A
couler
22
Q
een cruise
A
une croisière
23
Q
een hut
A
une cabine
24
Q
een matroos
A
un matelot
25
de zeeziekte
le mal de mer
26
een yacht
un yacht
27
een vrachtschip
un cargo
28
een passagiersschip
un paquebot
29
een reddingsboot
un canot de sauvetage
30
een boei
une bouée
31
overboord
par-dessus bord
32
een riviercruise
une croisière fluviale
33
een schip voor binnenvaart, woonschip
une péniche
34
de hut
la hutte
35
per fiets
en vélo / en bicyclette
36
per motorfiets
en moto
37
een fietser
un/une cycliste
38
een pedaal
une pédale
39
fietsen, trappen
pédaler
40
een zadel
une selle
41
een helm
un casque
42
een ketting
une chaîne
43
een binnenband
une chambre à air
44
het stuur (van een tweewieler)
le guidon