5.2 Eten en drinken Flashcards

(102 cards)

1
Q

het avondeten (broodmaaltijd)

A

das Abendbrot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het avondeten (warme maaltijd)

A

das Abendessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kiezen, uitzoeken

A

auswählen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik zal een licht gerecht uitzoeken

A

Ich werde mir ein liechtes Gericht auswählen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de eetlust

A

der Appetit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Eet smakelijk!

A

Guten Appetit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bedienen

A

bedienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bestellen

A

bestellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dronken

A

betrunken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bitter

A

bitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De thee smaakt erg bitter

A

Der Tee schmeckt sehr bitter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het gebraden vlees, het braadstuk

A

der Braten, die Braten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de lunchroom, het koffiehuis

A

das Café, die Cafés

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Die lunchroom daar heeft heel lekkere taarten.

A

Das Café drüben hat sehr leckere Torten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het blik, de doos

A

die Dose, die Dosen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik maak nog een blik erwten open

A

Ich mache noch eine Dose Erbsen auf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de dorst

A

der Durst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bevatten

A

enthalten; enthält, enthielt, hat enthalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Appels bevatten veel waardevolle vitamines.

A

Äpfel enthalten viele wertvolle Vitamine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

eten

A

essen; isst, aß, hat gegessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ze eet heel graag rijst

A

Sie isst sehr gern Reis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

klaar

A

fertig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Het eten is over vijf minuten klaar.

A

Das Essen ist in fünf Minuten feritg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de fles

A

die Flasche, die Flaschen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het ontbijt
das Frühstück
26
de vork
die Gabel, die Gabeln
27
gaar
gar
28
De aardappels zijn niet gaar
Die Karatoffeln sind nicht gar
29
het restaurant
die Gaststätte, die Gaststätten
30
genieten van
genießen, genoss, hat genossen
31
We genieten van de wijn
Wir genießen den Wein
32
genoeg zijn
genügen
33
Dank je, één biertje is genoeg
Dankt, ein Bier genügt
34
genoeg
genug
35
Dank u, ik heb genoeg
Danke, ich habe genug
36
het gerecht
das Gericht, die Gerichte
37
het glas
das Glas, die Gläser
38
de honger
der Hunger
39
het café, de kroeg
die Kneipe, die Kneipen
40
Zien we elkaar vanavond in de kroeg voor een biertje?
Treffen wir uns heute Abend in der Kneipe und trinken ein Bier?
41
koken
kochen
42
Vanavond kook ik een keer
Heute koche ich mal.
43
lekker
lecker
44
Dat smaakt echt lekker
Das schmeckt echt lecker.
45
de lepel
der Löffel, die Löffel
46
de zaak, de horecagelegenheid
das Lokal, die Lokale
47
In het centrum zijn veel horecagelegenheden
Im Zentrum gibt es viele Lokale
48
het mes
Das Messer, die Messer
49
het middageten (warme maaltijd)
das Mittagessen
50
het nagerecht, het toetje
der Nachtisch
51
de voeding, het voedsel
die Nahrung
52
De mensen in het rampgebied hebben dringend voedsel en medicijnen nodig
Die Menschen im Katastrophengebiet brauchen dringend Nahrung und Medikamente
53
de (koeken)pan
die Pfanne, die Pfannen
54
proberen
probieren
55
Wil je een stukje kaas proberen?
Möchtest du ein Stück Käse probieren?
56
genoeg zijn
reichen
57
Dank u, twee aardappels zijn genoeg voor mij
Danke, zwei Kartoffeln reichen mir
58
het restaurant
das Restaurant, die Restaurants
59
zout
salzig
60
Het vlees is veel te zout
Das Fleisch ist viel zu salzig
61
voldaan, verzadigd
satt
62
Wilt u nog iets? - Dank u, ik heb genoeg gehad
Möchten Sie noch etwas? - Danke, ich bin satt
63
zuur
sauer
64
scherp, gepeperd
scharf
65
Indiaas eten is me te scherp
Indisches Essen ist mir zu scharf
66
de service
der Service, die Services
67
zoet
süß, süßer, süßest
68
de kop, het kopje
die Tasse, die Tassen
69
Ik zou nu wel een kopje koffie lusten
Ich hätte jetzt Lust auf eine Tasse Kaffe
70
het bord
der Teller, die Teller
71
de pan
der Topf, die Töpfe
72
Heb je geen grotere pan voor de aardappels?
Hast du keinen größeren Topf für die Kartoffeln?
73
drinken
trinken, trank, hat getrunken
74
bakken
backen; bäckt, backte, hat gebacken
75
Dit brood heb ik zelf gebakken
Dieses Brot habe ich selbst gebacken
76
de bar
die Bar, die Bars
77
Drankjes moet je hier aan de bar kopen
Getränke muss man hier an der Bar kaufen
78
maken, (toe)bereiden
bereiten
79
Ze maakte thee voor haar oma
Sie bereitete ihrer Oma einen Tee
80
braden, bakken (vlees)
braten, brät, briet, hat gebraten
81
De biefstuk bak je twee minuten aan elke kant
Das Beefsteak brät man zwei Minuten auf jeder Seite
82
de aanbeveling
die Empfehlung, die Empfehlungen
83
Dat restaurant was een goede aanbeveling van je!
Das Restaurant war eine gute Empfehlung von dir!
84
de voeding
die Ernährung
85
Bij een gezonde voeding hoort veel groente.
Zu einer gesunden Ernährung gehört viel Gemüse.
86
vloeibaar
flüssig
87
De kaas is bijna vloeibaar gewordene
Der Käse ist fast flüssig geworden
88
opslaan, bewaren
lagern
89
Wijn moet je op de juiste temperatuur bewaren
Wein muss man bei der richtigen Temperatur lagern
90
het mengsel, de mix
die Mischung, die Mischungen
91
roeren
rühren
92
Je moet de melk roeren, ander brandt hij aan
Du musst die Milch rühren, sonst brennt sie an
93
de saus
die Sauce, die Saucen/die Soße, die Soßen
94
de slok
der Schluck, die Schlucke
95
smelten
schmelzen; schmilzt, schmolz, ist geschmolzen
96
serveren
servieren
97
de vitamine
das Vitamin, die Vitamine
98
In groente zitten veel gezonde vitamines
Im Gemüse sind viele gesunde Vitamine
99
kruiden
würzen
100
Het vlees is goed gekruid
Das Fleisch ist gut gewürzt
101
taai
zäh
102
Dat vlees is taai, zeg!
Das Fleisch ist aber zäh!