6. De bijwoorden Flashcards
(77 cards)
1
Q
cur
A
waarom
2
Q
procul
A
ver; van ver
3
Q
nunc
A
nu
4
Q
tamen
A
toch
5
Q
hic
A
hier
6
Q
mox
A
weldra
7
Q
ne…quidem
A
zelfs niet
8
Q
simul
A
tegelijk
9
Q
item
A
op dezelfde manier; ook
10
Q
sic
A
zo
11
Q
haud
A
helemaal niet
12
Q
interea
A
intussen
13
Q
statim
A
dadelijk
14
Q
magis
A
meer
15
Q
multo of multum
A
veel
16
Q
quo
A
waarheen
17
Q
praeterea
A
bovendien
18
Q
post(ea)
A
later
19
Q
vix
A
nauwelijks
20
Q
quippe
A
immers
21
Q
hinc
A
van hier
22
Q
saepe
A
dikwijls
23
Q
tam
A
zo; zozeer
24
Q
ubi
A
waar; (daar) waar
25
nondum
nog niet
26
paulo of paulum
een beetje
27
longe
ver; veruit
28
deinde
daarna
29
quoque
ook
30
quantum
hoeveel; (zoveel) als
31
bene
goed
32
paene
bijna
33
iam
al; dadelijk
34
semper
altijd
35
ante(a)
vroeger
36
primo of primum
eerst; voor het eerst
37
huc
hierheen
38
quam
hoe; (zo) als
39
nuper
onlangs
40
tandem
eindelijk; uiteindelijk
41
undique
van overal; aan alle kanten
42
prope
dichtbij
43
itaque
daarom; en zo
44
unde
vanwaar; (vandaar) ...
vanwaar
45
posterius
later
46
adhuc
tot nu toe; nog altijd
47
plerumque
meestal
48
frustra
tevergeefs
49
subito
plotseling
50
circiter
ongeveer
51
satis
genoeg; nogal
52
inde
vandaar; daarna; daarom
53
tum of tunc
op dat moment; dan
54
rursus
opnieuw
55
numquam
nooit
56
fere
bijna; meestal
57
quasi
als het ware
58
potius
eerder; liever
59
ibi
daar
60
eo
daarheen
61
tantum
zoveel; alleen maar
62
usque
ononderbroken
63
diu
lange tijd
64
parum
onvoldoende
65
omnino
helemaal
66
quondam
ooit
67
illic
daar
68
denique
tenslotte
69
ita
zo
70
olim
eens
71
una
samen
72
forte
toevallig
73
quidem
weliswaar; tenminste; meer
74
etiam
ook; zelfs; nog
75
modo
slechts; zojuist
76
interim
intussen
77
contra
ertegenover; anderzijds
