6.4 Flashcards
(44 cards)
1
Q
de sport
A
le sport
2
Q
voetballen
A
le foot(ball)
3
Q
basketballen
A
le basket
4
Q
tennissen
A
le tennis
5
Q
turnen
A
faire de la gymnastique
6
Q
zwemmen
A
faire de la natation
7
Q
paardrijden
A
faire de l’équitation
8
Q
skiën
A
faire du ski
9
Q
klimmen
A
faire de l’escalade
10
Q
dol zijn op
A
adorer
11
Q
een hekel hebben aan
A
détester
12
Q
bewegen
A
bouger
13
Q
beginnen
A
commencer
14
Q
spelen
A
jouer
15
Q
de wedstrijd
A
le match
16
Q
de training
A
l’entraînement
17
Q
de kampioen
A
le champion
18
Q
de kampioene
A
la championne
19
Q
de keer
A
la fois
20
Q
de week
A
la semaine
21
Q
de mogelijkheid
A
la possibilité
22
Q
de wereld
A
le monde
23
Q
de droom
A
le rêve
24
Q
het geheim
A
le secret
25
de woonplaats
le domicile
26
knap
mignon(ne)
27
de ogen
les yeux
28
blauw
bleu(e)
29
groen
vert(e)
30
grijs
gris(e)
31
bruin
marron (ogen)
32
bruin
brun(e) (haar)
33
het haar
les cheveux
34
rossig
roux
35
zwart
noir(e)
36
blond
blond
37
dus
donc
38
als, zoals
comme
39
vaak
souvent
40
langzaam
lentement
41
snel
vite
42
vrij
libre
43
echt, werkelijk
vraiment
44
alles
tout