7 Flashcards
(29 cards)
1
Q
die Aussage
A
de uitspraak
2
Q
ersetzen
A
vervangen
3
Q
die Schlussfolgerung
A
de conclusie
4
Q
der Absatz
A
de alinea
5
Q
entsprechen
A
overeenkomen met
6
Q
der Verfasser
A
de schrijver
7
Q
der satz
A
de zin
8
Q
die bedeutung
A
de betekenis
9
Q
begrunden
A
motiveren
10
Q
sich beziehen aus
A
slaan op
11
Q
verwenden
A
gebruiken
12
Q
slieben aus
A
concluderen uit
13
Q
die zeile
A
de regel
14
Q
die seite
A
de pagina
15
Q
heiben
A
betekenen
16
Q
die rede sein von
A
sprake zijn van
17
Q
sich zeigen
A
blijken
18
Q
hervorgehen aus
A
blijken uit
19
Q
stimmen
A
kloppen
20
Q
zutreffen
A
kloppen
21
Q
zutreffen
A
kloppen
22
Q
die erganzung
A
de aanvullig
23
Q
due absicht
A
de bedoeling
24
Q
betonen
A
benadrukken
25
aufmersam machen auf
wijzen op
26
hervorheben
benadrukken
27
die Annahme
de stelling
28
erwahnen
vermelden
29
die erlauterung
de toelichting