verstoßen gegen (Verstoß) - vorzugsweise Flashcards

1
Q

verstoßen gegen (Verstoß)

A

handelen in strijd met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

versuchen (Versuch)

A

proberen, een poging doen; experimenteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vertreten

A

vertegenwoordigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

eine Meinung vertreten

A

standpunt innemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

der Vertreter

A

vertegenwoordiger, lid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

veruntreuen (Veruntreuung)

A

verduisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verwalten (Verwalter)

A

beheren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sich verwandeln

A

veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

verwegen

A

roekeloos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verwenden

A

gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verwerten

A

verwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verwirklichen

A

realiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verzerren

A

vervormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verzichten auf (Verzicht)

A

afzien van, afstand doen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verzweifelt

A

wanhopig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vielmehr

A

veeleer, in tegendeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

von vornherein

A

bij voorbaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vorausgesetzt dass

A

mits

19
Q

voraussagen

A

voorspellen

20
Q

voraussetzen

A

veronderstellen

21
Q

die Voraussetzung

A

voorwaarde

22
Q

voraussichtlich

A

vermoedelijk

23
Q

der Vorbehalt

A

voorbehoud, restrictie

24
Q

vorbeugen

A

voorkómen

25
Q

vorbringen

A

aandragen, naar voren brengen

26
Q

vordergründig

A

oppervlakkig; vluchtig

27
Q

vordringlich

A

dringend

28
Q

vorgehen (Vorgang)

A

gebeuren; te werk gaan

29
Q

das Vorgehen

A

handelwijze

30
Q

der Vorgesetzte

A

chef, meerdere

31
Q

vorhaben (Vorhaben)

A

van plan zijn

32
Q

vorhergehen

A

voorafgaan

33
Q

vorhersagen, vorhersehen

A

voorspellen

34
Q

vorhin

A

zoëven

35
Q

der Vorsatz

A

plan

36
Q

vorsätzlich

A

opzettelijk

37
Q

vorschlagen (Vorschlag)

A

voorstellen

38
Q

Maßnahmen vorsehen

A

plannen van maatregelen

39
Q

der Vorstand

A

bestuur, directie

40
Q

vorübergehend

A

tijdelijk

41
Q

vorwerfen (Vorwurf)

A

verwijten

42
Q

vorziehen

A

de voorkeur geven

43
Q

vorzugsweise

A

bij voorkeur