8 (Plaats, tijd hoeveelheid en omvang) Flashcards
(46 cards)
1
Q
Es Gibt hier auch einen Supermarkt
A
Er is hier ook een supermarkt
2
Q
irgendwo
A
ergens
3
Q
überall
A
overal
4
Q
da drüben
A
daarginds
5
Q
Vorne - hinten
A
vooraan - achteraan
6
Q
drinnen - daußen
A
binnen - buiten
7
Q
hinein - hinaus
A
naar binnen - naar buiten
8
Q
der Nachmittag
A
de namiddag
9
Q
Montag
A
maandag
10
Q
Dienstag
A
dinsdag
11
Q
Mittwoch
A
woensdag
12
Q
Donnerstag
A
donderdag
13
Q
Freitag
A
vrijdag
14
Q
Samstag / Sonnabend
A
Zaterdag
15
Q
zwischen
A
tussen
16
Q
ringsum die Kirche
A
rondom de kerk
17
Q
am Angang - am Ende
A
in het begin - aan het eind
18
Q
über dem Fenster
A
boven het raam
19
Q
unter dem Fenster
A
onder het raam
20
Q
wie weit?
A
hoe ver?
21
Q
woher?
A
waar Vandaan?
22
Q
hin - Züruck
A
heen - terug
23
Q
bis
A
tot
24
Q
ab
A
vanaf
25
hinter - vor
achter - voor
26
Für - gegen
voor - tegen
27
Wie kann ich?
Hoe kan ik...
28
vom 3. bis 8. Juli
van 3 t/m 8 juli
29
irgendwann
ooit
30
Wie spät ist es?
Hoe laat is het?
31
eine Viertelstunde
een kwartier
32
der Morgen
de ochtend
33
am morgen
's morgens
34
der Mittag
de middag
35
der nachmittag
de namiddag
36
das Jahrhundert
de eeuw
37
jetzt - später
nu - later
38
früher - heute
vroeger - tegenwoordig
39
bevor - nachdem
voordat - nadat
40
inzwischen
ondertussen
41
wieviel
hoeveel
42
jeder
elke
43
einige
enkele
44
fast
bijna
45
ein bisschen
een beetje
46
immer - nie
altijd - nooit