9.6 - A table Flashcards

(69 cards)

1
Q

honger hebben

A

avoir faim

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Heb je echt geen honger?

A

Tu n’as vraiment pas faim?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

van honger sterven

A

mourir de faim

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik sterf van de honger.

A

Je meurs de faim.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je kunt niet met een lege maag vertrekken!

A

Tu ne peux pas partir le ventre vide!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aan tafel zitten (zijn)

A

être à table

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wij zitten aan tafel.

A

Nous sommes à table.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Is het lekker?

A

C’est bon?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het is uitstekend / heerlijk / fantastisch !

A

C’est excellent / délicieux / super !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gesuikerd

A

sucré, sucrée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het citroensap is erg gesuikerd.

A

Le jus de citron est très sucré.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lauw

A

tiède, tiède

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De koffie is lauw.

A

Le café est tiède.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

licht

A

léger, légère

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Eet een yoghurt, dat is licht.

A

Mange un yaourt, c’est léger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zwaar

A

lourd, lourde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ga je nu nog frieten eten?

A

Tu vas encore manger des frites, maintenant?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dat is zwaar. Je zult niet kunnen slapen.

A

C’est lourd. Tu ne pourras pas dormir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Dat is goed / slecht / beter voor de gezondheid.

A

C’est bon / mauvais / meilleur pour la santé.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

eten uit

A

manger dans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Eet uit je bord!

A

Mange dans ton assiette!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

drinken uit

A

boire dans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Drink uit je glas!

A

Bois dans ton verre!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

snijden

A

couper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Moet ik het vlees al snijden?
Il faut que je coupe la viande déjà?
26
(iets) doorgeven (aan tafel)
passer (quelque chose à table)
27
Wil je me het zout eens doorgeven?
Tu veux me passer le sel?
28
Jazeker. Alsjeblief.
Bien sûr. Voilà.
29
(iets) bijnemen (aan tafel)
reprendre (quelque chose à table)
30
Neem je nog saus bij?
Tu reprends de la sauce?
31
graag hebben, lusten
aimer
32
Ik lust geen wortelen.
Je n'aime pas les carottes.
33
Iedereen aan tafel!
Tout le monde à table!
34
Het avondeten is klaar.
Le dîner est prêt.
35
Hmm... lekker! Spaghetti! Dat ruikt lekker!
Miam-miam! Des spaghettis! Ça sent bon!
36
Smakelijk.
Bon appétit.
37
Is het lekker?
C'est bon?
38
De saus is heerlijk.
La sauce est délicieuse.
39
Ja, ze is uitstekend.
Oui, elle est excellente.
40
Wil je mij de limonade eens doorgeven?
Tu veux me passer la limonade?
41
Jazeker.
Bien sûr.
42
Wil je nog spaghetti?
Tu veux encore des spaghettis?
43
Ja, graag. Dank je. Ik neem geen saus bij.
Oui, je veux bien. Merci. Je ne reprends pas de sauce.
44
Hoezo geen saus?
Comment pas de sauce?
45
Ik ga suiker op de spaghetti doen.
Je vais mettre du sucre sur les spaghettis.
46
Suiker bij spaghetti?
Du sucre avec des spaghettis?
47
Suiker, dat is slecht voor de gezondheid.
Le sucre, c'est mauvais pour la santé.
48
Wilt u iets drinken?
Vous voulez boire quelque chose?
49
Nee dank u, ik heb geen dorst. Ja, dat wil ik wel.
Non merci, je n'ai pas soif. Oui, je veux bien.
50
Wat wilt u drinken?
Qu'est-ce que vous voulez boire?
51
Heeft u spuitwater?
Vous avez de l'eau gazeuse?
52
Neemt u nog vlees?
Vous prenez encore de la viande?
53
Nee dank u, ik heb al heel goed gegeten.
Non merci, j'ai déjà très bien mangé.
54
Neemt u nog groenten?
Vous prenez encore des légumes?
55
Nee dank u, het is heerlijk, maar ik heb geen honger meer.
Non merci, c'est délicieux, mais je n'ai plus faim.
56
Nog een beetje rijst?
Encore un peu de riz?
57
Ja, dat wil ik wel. Het is uitstekend.
Oui, je veux bien. C'est excellent.
58
proeven
goûter
59
Heb je deze taart al geproefd?
Tu as déjà goûté ce gâteau?
60
Het is niet slecht.
Ce n'est pas mal.
61
zijn mond afvegen
s'essuyer la bouche
62
Je moet je mond met je servet afvegen!
Tu dois t'essuyer la bouche avec ta serviette!
63
(van tafel) opstaan
se lever (de table)
64
Mag ik van tafel opstaan?
Je peux me lever de table?
65
iemand de eetlust benemen
couper l'appétit à quelqu'un
66
Hou op! Je ontneemt me de eetlust met dat verhaal.
Arrête! Tu me coupes l'appétit avec ce récit.
67
van honger sterven
mourir de faim
68
Eet je niet? Maar je zal nog van honger sterven!
Tu ne manges pas? Mais tu mourras encore de faim!
69
de tafelmanieren
le savoir-vivre