9.6 - A table Flashcards
(69 cards)
honger hebben
avoir faim
Heb je echt geen honger?
Tu n’as vraiment pas faim?
van honger sterven
mourir de faim
Ik sterf van de honger.
Je meurs de faim.
Je kunt niet met een lege maag vertrekken!
Tu ne peux pas partir le ventre vide!
aan tafel zitten (zijn)
être à table
Wij zitten aan tafel.
Nous sommes à table.
Is het lekker?
C’est bon?
Het is uitstekend / heerlijk / fantastisch !
C’est excellent / délicieux / super !
gesuikerd
sucré, sucrée
Het citroensap is erg gesuikerd.
Le jus de citron est très sucré.
lauw
tiède, tiède
De koffie is lauw.
Le café est tiède.
licht
léger, légère
Eet een yoghurt, dat is licht.
Mange un yaourt, c’est léger.
zwaar
lourd, lourde
Ga je nu nog frieten eten?
Tu vas encore manger des frites, maintenant?
Dat is zwaar. Je zult niet kunnen slapen.
C’est lourd. Tu ne pourras pas dormir.
Dat is goed / slecht / beter voor de gezondheid.
C’est bon / mauvais / meilleur pour la santé.
eten uit
manger dans
Eet uit je bord!
Mange dans ton assiette!
drinken uit
boire dans
Drink uit je glas!
Bois dans ton verre!
snijden
couper