A Flashcards
(24 cards)
1
Q
la rentrée
A
eerste schooldag
2
Q
le voyage
A
de reis
3
Q
le train
A
de trein
4
Q
l’hôtel
A
het hotel
5
Q
la piscine
A
het zwembad
6
Q
parler
A
praten
7
Q
raconter
A
vertellen
8
Q
expliquer
A
uitleggen
9
Q
pendant
A
tijdens
10
Q
formidable
A
geweldig
11
Q
nul
A
waardeloos
12
Q
terrible
A
vreselijk
13
Q
le pays
A
het land
14
Q
aux Pays-Bas
A
in Nederland
15
Q
en France
A
in Frankrijk
16
Q
en Belgique
A
in België
17
Q
au Luxembourg
A
in Luxemburg
18
Q
en Allemagne
A
in Duitsland
19
Q
en Angleterre
A
in Engeland
20
Q
en Espagne
A
in Spanje
21
Q
Tu as passé de bonnes vacances?
A
heb je een leuke vakantie gehad?
22
Q
Oui, c’était super!
A
Ja, het was super!
23
Q
tu as été où?
A
waar ben je naartoe geweest?
24
Q
j’ai été à Nice.
A
ik ben in Nice geweest.
