A Flashcards
(40 cards)
A4’tje
aanbod
aan·bod (het; o)
1
(economie) het aanbieden, dat wat op de markt wordt gebracht: vraag en aanbod
2
het aangebodene: dat is een voordelig aanbod; een aanbod aannemen; een aanbod afslaan
aandeel
aan·deel (het; o; meervoud: aandelen)
1
deel van een gemeenschappelijk bezit dat iem. toekomt: zijn aandeel ontvangen
2
bewijs dat iem. bijdraagt aan het kapitaal van een onderneming: op de beurs worden aandelen verhandeld
3
persoonlijk deel van gemeenschappelijke daden of ondervindingen: iemands aandeel in een opstand
aandenken
aan·den·ken (het; o; meervoud: aandenkens)
1
voorwerp dat aan iets of iem. herinnert; = souvenir
aantal
aan·tal (het; o)
1
onbepaalde hoeveelheid: een aantal vluchtelingen kwam (of: kwamen) over de grens
2
bep. hoeveelheid: het totale aantal deelnemers
aardgas*
aard·gas (het; o)
1
gas uit de aarde dat grotendeels uit methaan bestaat, als brandstof gebruikt
abonnement
abon·ne·ment (het; o; meervoud: abonnementen)
1
het zich abonneren: een abonnement nemen op een krant
accent
ac·cent (het; o; meervoud: accenten)
1
nadruk bij het uitspreken van een lettergreep; = klemtoon
2
teken dat de uitspraak van een klinker aanduidt: de e van café heeft een accent
3
nadruk: het accent leggen op
4
manier van uitspraak, m.n. van een plaats, streek of volk; = tongval
achterhoofd*
ach·ter·hoofd (het; o; meervoud: achterhoofden)
1
achterdeel van het hoofd: niet op zijn achterhoofd gevallen niet dom
achterwerk*
ach·ter·werk (het; o; meervoud: achterwerken)
1
zitvlak
adres
adres (het; o; meervoud: adressen)
1
(op poststukken) aanduiding waar iets zich bevindt, waar iem. woont: straat, huisnummer, postcode en woonplaats: per adres; dan ben je bij mij aan het verkeerde adres! daar werk ik niet aan mee (ook al verwachtte je dat misschien)
2
(computer) code die een plaats op een schijf, in een netwerk aangeeft: e-mailadres, internetadres
3
verzoekschrift
4
naam en plaats van een gelegenheid om te verblijven, iets te kopen e.d.
advies
ad·vies (het; o; meervoud: adviezen)
1
raadgeving: iemand om advies vragen; op advies van de dokter blijf ik thuis de dokter heeft het aangeraden; iemands adviezen opvolgen doen wat hij/zij aangeraden heeft; schooladvies, studieadvies
afscheid
a_fscheid (het; o)
1
het scheiden van personen: afscheid nemen van iem. (a) hem gedag zeggen; (b) (eufemisme) hem ontslaan
2
(eufemisme) uitvaart
afval
a_fval (het; o)
1
hetgeen weggegooid wordt: chemisch afval, radioactief afval; afval scheiden uitsplitsen in verschillende bestanddelen, zoals gft, papier, glas en restafval
akkoord
akkoo__rd (het; o; meervoud: akkoorden)
1
overeenkomst, vergelijk: handelsakkoord, regeerakkoord; het op een akkoordje gooien besluiten om van weerskanten iets toe te geven
2
(muziek) samenklank van drie of meer tonen
2ak·koord (bijvoeglijk naamwoord)
1
in orde: met iets akkoord gaan iets goedvinden
3ak·koord (tussenwerpsel)
1
akkoord! goed!
alarm
al_arm (het; o)
waarschuwing of noodsein: alarm slaan alarmeren; loos alarm onnodig
album
_al·bum (het; o; meervoud: albums; verkleinwoord: albumpje)
1
boek met lege bladen waarop foto’s, postzegels enz. kunnen worden bevestigd
2
lp, cd of dvd tezamen met verpakking, teksten enz.
alibi
_ali·bi (het; o; meervoud: alibi’s)
1
(juridisch) bewijs dat een verdachte zich op het ogenblik van een strafbaar feit elders bevond: een waterdicht alibi
2
voorwendsel: een alibi zoeken om iets te doen
alternatief
1al·ter·na·_tief (bijvoeglijk naamwoord)
1
de keus latend tussen twee zaken of mogelijkheden: alternatieve plannen; alternatieve geneeswijzen, alternatieve straffen andere dan de gebruikelijke
2
anders dan de massa: alternatieve types
2al·ter·na·tief (het; o; meervoud: alternatieven)
1
de andere van twee mogelijkheden die zich voordoen
aluminium
1alu·m_i·ni·um (het; o)
1
wit, niet-magnetisch, licht metaal
2alu·mi·ni·um (bijvoeglijk naamwoord)
1
van aluminium gemaakt: een aluminium pan
amusement
amu·se·m_ent (het; o; meervoud: amusementen)
1
ontspanning, vermaak
anker
_an·ker (het; o; meervoud: ankers)
1
zwaar ijzeren voorwerp met armen dat dient om een niet-gemeerd schip vast te leggen: het schip ligt voor anker
2
(bouwkunde) ijzeren of stalen houvast aan balken of in metselwerk tegen het uitwijken van de muren naar buiten
an·ke·ren (ankerde, heeft, is geankerd)
1
voor anker liggen
2
voor anker leggen: een schip ankeren
3
(bouwkunde) vastmaken met ankers
antwoord
ant·woord (het; o; meervoud: antwoorden)
1
mondelinge of schriftelijke reactie: een antwoord op een brief
ant·woor·den (antwoordde, heeft geantwoord)
1
antwoord geven: mondeling, schriftelijk antwoorden
apenstaartje*
_apen·staart (de; m; meervoud: apenstaarten; verkleinwoord: apenstaartje)
1
(m.n. als verkleinwoord) het teken @; = at-teken