a en b Kapitel 2 Pagina 72 Flashcards
(97 cards)
1
Q
het bezoek
A
der Besuch
2
Q
de broer
A
der Bruder, die Brüder
3
Q
de verjaardag
A
der Geburtstag
4
Q
de opa
A
der Opa
5
Q
de vader
A
der Vater
6
Q
de uitnodiging
A
die Einladung
7
Q
de moeder
A
die Mutter
8
Q
de oma
A
die Oma
9
Q
de zus
A
die Schwester, die Schwestern
10
Q
de verrassing
A
die Überraschung
11
Q
het enig kind
A
das Einzelkind
12
Q
het kleinkind
A
das Enkelkind
13
Q
het feest
A
das Fest
14
Q
het cadeau
A
das Geschenk, die Geschenke
15
Q
de grootouders
A
die Großeltern
16
Q
krijgen
A
bekommen
17
Q
bezoeken
A
besuchen
18
Q
uitnodigen
A
einladen
19
Q
vieren
A
feiern
20
Q
jarig zijn
A
Geburtstag haben
21
Q
gezellig, knus
A
gemütlich
22
Q
feliciteren (met iemand zijn verjaardag)
A
gratulieren (zum Geburtstag)
23
Q
(cadeau) geven
A
schenken
24
Q
wensen
A
wünschen
25
januari
der Januar
26
februari
der Februar
27
maart
der März
28
april
der April
29
mei
der Mai
30
juni
der Juni
31
juli
der Juli
32
augustus
der August
33
september
der September
34
oktober
der Oktober
35
november
der November
36
december
der Dezember
37
de maand
der Monat, die Monate
38
de lente
der Frühling
39
de zomer
der Sommer
40
de herfst
der Herbst
41
de winter
der Winter
42
kerstavond (24 december)
der Heiligabend
43
de kerstboom
der Weihnachtsbaum
44
het vuur
das Feuer
45
het vuurwerk
das Feuerwerk
46
het jaar
das Jahr, die Jahre
47
pasen
Ostern
48
Kerstmis (25 en 26 december)
Weihnachten
49
de jongen
der Junge
50
de sneeuw
der Schnee
51
het (goede) humeur
die (gute) Laune
52
het feest
die Feier
53
de aflevering
die Folge
54
de kaars
die Kerze
55
die uitzenging
die Sendung
56
het meisje
das Ma:dchen
57
het onderwerp
das Thema
58
aansteken
anzu:nden
59
vrolijk
fro:hlich
60
gelukkig
glu:cklich
61
lachen
lachen
62
luid-zacht
laut-leise
63
meebrenen
mitbringen
64
versieren
schmu:ken
65
zich verheugen op
sich freuen auf
66
blij zijn met
sich freuen u:ber
67
oud en nieuw, jaarwisseling
Silvester
68
zingen
singen
69
dansen
tanzen
70
omdat
weil
71
weer
wieder
72
samen
zusammen
73
de neef (kind van oom/ tante)
der Cousin
74
de feestdag
der Feiertag
75
de man
der Mann, die Ma:nner
76
de neef (zoon van broer of zus)
der Neffe
77
de oom
der Onkel
78
de nicht (kind van oom of tante
die Cousine
79
de vrouw
die Frau, die Frauen
80
de bruiloft
die Hochzeit
81
de nicht (dochter broer of zus
die Nichte
82
de tante
die Tante
83
de week
die Woche, die Wochen
84
de baby
das Baby
85
de familie
die Verwandten
86
snel / binnekort
bald
87
vrij
frei
88
gescheiden
geschieden
89
altijd - nooit
immer-nie
90
carnaval
Karneval
91
soms
manchmal
92
Hemelvaart
Himmelfahrt
93
Pinksteren
Pfingsten
94
vertalen
u:bersetzen
95
getrouwd
verheiratet
96
zich verkleden
sich verkleiden
97
thuis
zuhause
