A2 + A3 +A4 Flashcards
(14 cards)
De student kent het begrip sociale veiligheid.
Sociale veiligheid: de mate waarin mensen beschermd zijn en zich bescherm voelen, persoonlijk leed door misdrijven, overtredingen en overlast. (bewust)
De student kent het begrip
integrale veiligheid.
Integrale veiligheid zijn alle relevante veiligheidsaspecten die samenhangen. Dit bestaat uit:
Tijd
Ruimte
Kennis
Samenwerken
De student kent de begrippen objectieve en subjectieve veiligheid
en kan deze toepassen.
Objectieve veiligheid:
- Feiten: bv het feitelijke niveau van criminaliteit en overlast.
- Tellen en meten: van uiterlijke waarneembare verschijnselen. (bv verkeersveiligheid vastgesteld door tellen van aantal gewonden)
Subjectieve veiligheid:
- Gevoelens.
- De mate waarin men zich veilig voelt.
- De persoonlijke beleving van veiligheid.
De student kent het begrip criminaliteit.
Criminaliteit = gedrag dat strafbaar is gesteld in een wet in formele zin. Wat in het wetboek staat als straf is criminaliteit.
De student kent het begrip deviantie.
Deviantie = ongewenst of overschrijdend gedrag dat afwijkt van geldende culturele normen. (bv schreeuwen in de collegezaal)
De student kent het begrip overlast.
Overlast = hinder op onacceptabel niveau.
De student kent het begrip positieve veiligheid en kan
deze verbinden aan het werkveld van de
veiligheidskundige.
Positieve veiligheid gaat om een volledig ander beeld van denken over veiligheid dan de klassieke aanpak van bestraffen, beboeten en verbieden.
In plaats van de harde kant: zachte principes van samenleven: verbinding, empathie en zorg. Je ergens thuis voelen roept een gevoel van veiligheid op.
Het veiligheidsgevoel neemt toe door verbondenheid met de wijk waarin je woont en de contacten die je hebt met andere bewoners.
Leg de differentiële associatie theorie uit en van wie is die?
Sutherland
1ste dominante leertheorie.
Sociaal leren ipv genetische en aangeboren factoren.
Aangeleerd –> in contact met andere leer je (dus ook crimineel gedrag)
Kritiek –> geen verklaring waarom mensen deviant gedrag vertonen en 1ste instantie.
Leg de anomie/strain theorie uit en van wie is die?
Anomie (Emile Durkheim):
- Komt uit de Franse school: omgevingen factoren belangrijk.
- Armoede en ongelijkheid en criminaliteit onvermijdelijk.
- Anomie – wetteloosheid
Strain (Robrt Merton)
Strain = spanning
Je hebt niet de legale middelen om de spullen te hebben die je wilt. Hierdoor ga je naar andere manieren kijken waardoor je crimineel gedrag vertoont.
Relatieve deprivatie = je eigen situatie vergelijken met die van andere.
Kan de reacties die hierop voortkomen:
- Terugtrekken
- Innovatie
- Conformiteit
- Ritualisme
- Rebellie
Leg de bindingstheorie uit en van wie is die?
Kern: bindingen in je omgeving, weerhouden je ban het plegen van criminaliteit
Binding:
- Gehechtheid
- Gebondenheid
- Betrokkenheid
- Normen en waarden
Als er 1tje weg is dan zegt de theorie dat je crimineel gedrag gaat vertonen, maar dat is helemaal niet waar.
Leg de zelfcontroletheorie uit en van wie is die?
Hirschi & Gottfredson
Kern: zwak ontwikkeld controlesysteem.
- Gebreken in de opvoeding
- Levenslang aanleg voor risico/crimineel gedrag.
Leg de rationale keuze theorie uit en van wie is die?
Ze denken dat het word gepleegd als de verwachte baten (wat het oplevert) de verwachte kosten overtreffen.
2 fases:
1. Er moet een gelegenheid zijn tot het delict;
2. De dader maakt een afweging van de kosten en de baten.
Het delict bestaat uit 2 fases:
- Betrokkenheid:
- Initiatie
- Gewenning
- Beëindiging - Gebeurtenis – besluit:
- Voorbereiding
- Selectie doel
- Uitvoering
- Vlucht
- Periode na het delict
Leg de gelegenheidstheorie uit en van wie is die?
Cohen & Felson
Aandacht op de situatie ipv op de dader.
3 factoren:
- Gemotiveerde dader
- Geschikte ‘tagret’
- Afwezigheid van adequaat toezicht
Leg de broken windows theorie uit en van wie is die?
Verloedering en overlast in de buurt nodigen uit tot deviant gedrag.
Het wetenschappelijke bewijs is niet sterk, Gronings experiment bevestigt het wel.