Alle examenstof Flashcards

(143 cards)

1
Q

Quantummechanica

A

Beschrijft gedrag van materie en energie op hele kleine (atomaire) schaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Monochromatisch licht

A

Werken met één kleur licht zorgt ervoor dat het licht niet wordt verstoord door andere kleuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer treedt volledige buiging op?

A

Golflengte van het licht > het object of de spleet/ opening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer treedt onvolledige buiging op?

A

Golflengte van het licht < het object of de spleet/ opening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom zie je schaduw en dus geen licht achter een muur, maar kun je geluid wel horen?

A

Licht heeft een hele kleine golflengte. Licht kan alleen buigen om een obstakel heen, als de golflengte van het object/ het object kleiner is dan de golflengte van het licht. Maar omdat licht dus een kleine golflengte heeft, is dit zelden het geval. Waardoor licht niet om het voorwerp kan buigen en je een schaduw ziet. Geluid heeft een veel grotere golflengte en kan daardoor wel om de muur heen buigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wegverschil berekenen

A

Bereken de afstand van beide punten tot aan het punt waar ze samen komen. Bereken het verschil hiervan en deel dit door de golflengte (Binas 35B2 golven/ fase-achterstand.

Bijvoorbeeld. AP = 7,80 m en BP = 8,40 m
8,40 - 7,80 = 0,6 m = = ∆x
Golflengte = 0,40 m
-> weglengte verschil is 0,6:0,4 = 1,5
Dus treedt er destructieve interferentie op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Interferentiepatroon

A

Zegt iets over de waarschijnlijkheid om een deeltje ergens te treffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Licht inval per foton (quantumfysica)

A

Je ziet nu geen interferentiepatroon, maar stippen. Het interferentiepatroon bouwt zich langzaam op.
- Een foton interfereert met zichzelf
- Als je kijkt naar door welke spleet een foton gaat, dan verdwijnt het interferentiepatroon => het foton wordt door deze meting een deeltje in plaats van een golf. Je verandert de meting. Recht achter de spleet zijn twee lichtbanden te zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

tralieconstante d

A

afstand tussen de spleten/ de dikte van de spleet

d = 1/n
Dus als een tralie 480 krassen per mm dan doe je: 1/480 om d te berekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kleinste buigingshoek

A

Violet heeft een maximum bij de kleinste buigingshoek, omdat er geldt
d . sin(a) = n . golflengte
d en n zijn constant, dus als sin(a) kleiner wordt, dan moet de golflengte ook kleiner worden. Violet licht heeft de kleinste golflengte van het zichtbare licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Foto-elektrische effect

A

Verschijnsel waarbij fotonen elektronen uit een metaal kunnen slaan.
-> Uittree-energie

Elektronen aan het oppervlak hebben de minste energie nodig om te ontsnappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Grensfrequentie

A

De frequentie die een foton minstens moet bezitten om een elektron vrij te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kwadraat van golffunctie

A

Hoe groter de amplitude, des te waarschijnlijker het is om een deeltje daar aan te treffen. De plaats in het maximum is het grootst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

DeBroglie (golflengte materiegolf)

A

= h/ m. v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Atomen en weerkaatsing

A

Atomen weerkaatsen vanwege hun rooster structuur de inkomende golven. Er kan diffractie plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Transmissie-elektronenmicroscoop

A

Maakt gebruik van snelle elektronen waarbij geldt: golflengte elektronen &laquo_space;details. Want als de golflengte groter zou zijn, dan zou er diffractie optreden, waardoor je geen scherp beeld zou krijgen.

  • Moet in vacuüm.
  • Alleen zwart-wit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Rasterelektronenmicroscoop

A

Snelle elektronenbundels komen op een oppervlak terecht. Atomen strooien deze elektronen terug of maken elektronen vrij. Deze worden gedetecteerd en vastgelegd in een beeld.

  • Moet in vacuüm.
  • Alleen zwart-wit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Terugstrooiing elektronen

A

Een invallend elektron nadert een atoom. Het elektron verandert van richting.

De kans op verstrooiing neemt toe met atoomnummer Z.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Secundaire elektronen

A

Invallende elektronen slaan soms zwak gebonden valentie-elektronen weg uit de bovenste laag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoogte deeltje in een doosje model

A

Stelt de energie voor die nodig is om uit het doosje (atoom, metaalsoort) te verlaten.

= Emax

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Kans op tunnelen

A
  • Is onafhankelijk van de temperatuur
  • Treedt: fusiereactie op de zon en bij alfaverval
  • Kleinere massa heeft grotere kans op tunnelen
  • Eindig diepe punt met niet te brede wanden

Halveringstijd neemt sterk toe met atoomnummer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Quantummechanisch energieniveau + uitgangsprincipe van Pauli

A

Hogere energieniveaus liggen steeds dichterbij elkaar (hoofdniveau’s).

Hoofdniveau’s bevatten subniveau’s. Elk subniveau bevat een aantal mogelijke elektronenbanen/ energieschillen = orbitalen

s-orbitaal: 1 stuk per subniveau, hebben bolvorm
p-orbitaal: 3 stuks per subniveau
d-orbitaal: 5 stuks per subniveau
f-orbitaal: 7 stuks per subniveau

Laagste energieniveau’s worden als eerst gevuld

Uitgangsprincipe van Pauli = in elke orbitaal/ toestand kunnen maximaal twee elektronen (kijkt alleen naar de spin van elektronen)

Elektronen zijn negatief geladen en stoten elkaar daardoor af. Wanneer de elektronen een tegengestelde spin hebben, is er een magnetische kracht waardoor er twee elektronen in één schil passen.

->
s-orbitaal: max. 2 elektronen
p-orbitaal: max. 6 elektronen
d-orbitaal: max. 10 elektronen
f-orbitaal: max. 14 elektronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Energieband

A

Heel veel energieniveau’s dichtbij elkaar, zo dicht dat het een continue band lijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

NTC-weerstand

A
  • Gemaakt van een halfgeleider
    Bij een verhoging van de temperatuur kan een elektron in de geleidingsband komen/ er springen steeds meer elektronen over (want deeltjes krijgen meer kinetische energie)
    -> geleiding wordt beter -> weerstand neemt af

Zeer lage temperatuur: nauwelijks elektronen in geleidingsband -> stof is isolator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
LDR-weerstand
- Gemaakt van een halfgeleider Licht kan elektronen van een volle valentieband naar een geleidingsband brengen -> geleiding wordt beter -> weerstand neemt af Si is niet geschikt omdat men alleen wil dat zichtbaar licht de weerstand verlaagt. Bij Si is Egap = 1,1 eV. Dan kan infrarood al een lagere weerstand geven.
26
Zonnecel
- Gemaakt van een halfgeleider Bestaat uit een n-type en een p-type. In het n-type is de valentieband volledig bezet en ook de geleidingsband is deels bezet. In het p-type is juist ruimte over in de valentieband. Als het n-type en het p-type bij elkaar komen, dan steken de elektronen van het n-type over naar het p-type -> p-type krijgt een negatieve lading en n-type een positieve. Als de zonnecel wordt bestraald met fotonen, wordt de lading ongedaan gemaakt. Door absorptie van een foton, springt het elektron naar de geleidingsband (net als bij LDR). Dit elektron beweegt vervolgens naar het positieve n-type -> er ontstaat een spanning. het n-type is de minpool
27
Diffractie waarden
Altijd tussen 0 en 90 graden (vanwege sinus)
28
Intensiteit
Is het grootst recht achter de spleet Verandert niks aan de energie want Ef = h . f
29
Remspanning
Spanning waarbij nog net alle elektronen worden tegengehouden in een stroomkring (vlak voor de uittree-energie)
30
Spleetdetectie
Er treedt geen interferentie op
31
Welke energie heeft een deeltje in een energieput
Ekin
32
Energietekort
Verschil tussen energie van de hoogste barrière en de energie van het deeltje - Kleiner energietekort -> grotere kans op tunneling
33
Energieniveau's en n
- Energieput met oneindig hoge wanden: bij een grotere n liggen de energieniveau's steeds verder uit elkaar - Vrij waterstofatoom: energieniveau's liggen steeds dichterbij elkaar bij een grotere n
34
Elektronen vrijmaken en de golflengte van licht
Licht met een grotere golflengte dan de grensgolflengte kan geen elektronen meer vrijmaken.
35
Knooplijnen en hoe dit de energie beïnvloed
Hoe meer knooplijnen, des te hoger de energie van de aangeslagen toestand is.
36
Waarom worden elektronen bij een enkele atoomkern wel beïnvloed door elkaar en in een vaste stof niet?
In een vaste stof zitten er positieve atoomkernen tussen de elektronen. In een enkel atoom is dit niet het geval. Daardoor zijn de afstotende krachten tussen de elektronen in een vaste stof niet groot en in een enkel atoom wel.
37
Hoe bereiken je het energieverlies per seconde?
P = F x v
38
Kenmerken trillingen
- Een periodieke/ regelmatig terugkerende beweging - Er moet een evenwichtsstand zijn
39
Tijdbasis oscilloscoop
s div^-1 betekent het aantal seconden per hokje
40
Fase
t:T Het aantal trillingen dat een golf al heeft uitgevoerd. Formule is alleen te gebruiken indien wordt gestart op t=0 s. Anders moet je kijken naar wanneer er voor het eerst de positieve evenwichtsstand wordt gepasseerd en die waarde telkens min de gegeven of gevraagde tijd doen.
41
Maximale snelheid bij een harmonische trilling in een (u,t)-diagram
Vmax = 2πA : T De stijlheid van de grafiek. De snelheid is maximaal als de uitrekking 0 is.
42
Wat geldt er bij een harmonische trilling?
- (u,t)-diagram is een sinusfunctie - Fterugdrijvend = - C . u F is tegengesteld aan u.
43
Wat is een diode?
Laat stroom vanaf een bepaalde drempelspanning, maar in één richting door. De weerstand neemt af bij toename van spanning over de diode.
44
Wat bereken je met de formule voor verzwakking gamma straling?
Hoeveel procent van de straling er nog over is na het passeren van het materiaal doorgelaten is.
45
Alfa-straling Bèta-straling Gamma-straling
Alfa-straling: - heeft een groot ioniserend vermogen, vanwege grootte molecuul (daardoor is de kans op effectieve botsingen groter) en kleine snelheid (daardoor is duurt het contactmoment tussen de moleculen langer) - klein doordringend vermogen, door de vele ionisaties is de energie snel verbruikt, kan niet door de huid heen. Bèta-straling: - klein ioniserend vermogen, vanwege kleine afmeting en grote snelheid - vrij grote dracht; kan door de huid heen Gamma-straling: - bestaat uit fotonen - zeer klein ioniserend vermogen - groot doordringend vermogen - zeer grote dracht (hoe ver het door een materiaal heen kan)
46
Notatie proton, neutron en elektron bij reactievergelijkingen
p = 1,1 n = 1,0 e = 0, -1
47
Hardheid van de straling
Harde straling bevat fotonen met zeer veel energie, zachte straling bevat fotonen met weinig energie.
48
Ioniserende straling
Straling die moleculen kan ioniseren. Hierdoor kunnen radicalen ontstaan in bijvoorbeeld het DNA.
49
Isotopen
Hebben even veel protonen, maar een ander aantal neutronen.
50
Geiger-müllerbuis
Een manier om ioniserende straling te meten. De straling produceert in de buis ionen. Deze worden versneld door een aangelegde spanning en produceren nieuwe ionen. Hierdoor ontstaat er een hoorbaar tikje. Meer straling is meer tikken per seconde. Het aantal gevormde elektronen en ionen is evenredig met de energie van de gedetecteerde straling. Dit is een maat voor de energie van de straling.
51
Wat houdt een lagere halveringstijd in ten opzichte van andere kernen?
Hoe lager de halveringstijd, des te instabieler de kern is.
52
Stabiele atoomkern
De werkende krachten houden kerndeeltjes bijeen, kern vervalt dan niet en zendt geen straling uit.
53
Annihilatie
Elektron en positron botsen met elkaar waardoor ze verdwijnen en om worden gezet in energie, er komt dan gamma-straling vrij. Het overgaan van een deeltje en zijn anti-deeltje in energie.
54
Eenheid stralingsdosis/ geabsorbeerde straling
Gy
55
Verschil bestraling en besmetting
Bestraling: voorwerp ontvangt straling van een externe bron Besmetting: er zijn radioactieve deeltjes in het voorwerp of persoon zelf aanwezig
56
Echografie
- Maakt gebruik van geluidspulsen - Geluid weerkast op grensvlakken tussen weefsels, als er een verschil in dichtheid is. Geluidssnelheid hangt af van de dichtheid. - uit de gemeten tijd tussen het uitzenden van de puls en het terug krijgen van de puls, is de afstand te berekenen en zo wordt een beeld geconstrueerd. Voordelen: geen ioniserende straling, goedkoop, veilig en snel Nadelen: niet geschikt voor longen en botten (geluidsgolven worden dan te vroeg weerkaatst, waardoor je de longen en botten niet in beeld krijgt)
57
Röntgenfoto
Röntgenbuis zendt röntgenstraling uit. Een fotofilm onder het object vangt de doorgelaten straling weer op. Waar veel straling komt, is de foto film zwart. Op plekken met weinig straling wordt de foto film wit. Dus witte delen op een röntgenfoto absorberen veel straling.
58
Ultrasoon geluid
De frequentie van het geluid ligt ver boven de hoorgrens van de mens.
59
MRI
- Berust op H-atomen en protonen H-atomen zijn magnetisch. - Wordt beïnvloed door radiogolven - Maakt gebruik van magnetische eigenschappen 1. Door een magneetveld aan te brengen, gaan de meeste H-atomen dezelfde kant opstaan (dezelfde spin) 2. Door radiogolven te produceren, gaan de H-atomen omdraaien, waarbij een signaal wordt afgegeven 3. Dit signaal wordt opgevangen, hierdoor kun je zien waar veel H-atomen zijn en waar minder H-atomen zijn. Niet geschikt voor mensen met nikkel, kobalt of ijzer in hun lichaam. Erg duur.
60
CT-scan
Is hetzelfde als een röntgenfoto, maar wordt door een computer gemaakt die rondom het lichaam draait. Kan daardoor een 3D beeld maken.
61
PET-scan
Een positron wordt in het lichaam gebracht samen met een bepaalde stof. In een orgaan of tumor annihileert de positron, waarbij gamma-straling ontstaat. Detectoren om de patiënt heen vangen de gamma-straling op. Hiermee wordt de positie van de tumor bepaald.
62
Creatie
Het overgaan van energie in een deeltje en zijn anti-deeltje.
63
Roodverschuiving
Treedt op bij stelsel en sterren die van ons af bewegen.
64
Blauwverschuiving
Treedt op bij stelsel en sterren die naar ons toe bewegen.
65
Gravitatiecontractie
Gaswolken trekken samen door de zwaartekracht -> protoster.
66
Formule voor de ontsnappingssnelheid opstellen
Ekin = Eg
67
Elektriciteit in huis
1. Automatische zekering: Als I > 16 A, dan schakelt de automatische zekering de stroom uit. 2. Hoofdzekering: hier loopt de stroom van alle groepen doorheen. 3. Aardlekschakelaar: Als I uit de groepenkast ≠ I in de groepenkast, dan zit er ergens een lek. De aardlek schakelt de stroom uit wanneer I in - I uit > 30 mA. 4. Fasedraad: bruin van kleur, hierop staat de wisselspanning. 5. Nuldraad: blauw van kleur, hier staat geen spanning op. Alle apparaten worden aangesloten op de fasedraad en de nuldraad. De stroom loopt tussen de fasedraad en de nuldraad en verandert voortdurend van richting. 6. Aardleiding: geel/groen van kleur, voorkomt dat apparaten die met vocht in aanraking komen onder stroom komen te staan.
68
Kortsluiting
Treedt op wanneer de fasedraad en de nuldraad contact maken -> zekering schakelt de stroom af.
69
Wet van Coulomb
Beschrijft kracht tussen twee puntladingen.
70
Elektrische veldlijnen
- Lijnen wijzen in richting van het elektrische veld. - Lijnen lopen van + af en naar - toe. - Lijnen staan loodrecht op geleiders. - Lijnen dichtbij elkaar, betekent een sterk veld - Lijnen snijden elkaar nooit.
71
Soorten elektrische velden
1. Homogeen elektrisch veld: veldlijnen zijn rechte lijnen op onderlinge afstand, de veldsterkte is constant. Veldrichting van + naar - 2. Radiaal elektrisch veld: veldlijnen liggen langs de stralen van een bol, veldsterkte neemt naar buiten toe af. Veldrichting van + af, naar - toe.
72
Verband tussen de lengte en de temperatuur van de luchtkolom en de toonhoogte
Een kortere luchtkolom geeft een hogere toon, een hogere temperatuur geeft een hogere toon.
73
Verband tussen lengte snaar en strakheid van een snaar en de toonhoogte
Een kortere snaar geeft een hogere toon, een strakker gespannen snaar geeft een hogere toon.
74
Transversale golf
Bewegingsrichting van de golf is loodrecht op die van het deeltje (beweegt omhoog en omlaag)
75
Longitudinale golf
Golfbeweging beweegt in dezelfde richting als het deeltje (van links naar rechts of rechts naar links, dus opzij) Geluid is een longitudinale golf.
76
Zwarte straler
Een voorwerp zendt straling uit die niet met het oog te zien is.
77
Gravitatiekracht
Gaswolken met gasatomen. De massa van de gasatomen zorgt voor aantrekkingskracht. Deze aantrekkingskracht is de gravitatiekracht.
78
Hoe ontstaat een ster?
Gaswolk -> gravitatie contractie zorgt voor protoster -> stijging T en samenklontering door kernfusie leidt tot de vorming van een ster.
79
Het einde van een ster
Een ster wekt door kernfusie zijn eigen energie op. Uiteindelijk raakt de energie bijna op -> ster zet uit en wordt ontzettend groot -> rode reus of rode superreus (bij zware sterren) Als de energie helemaal op is, krimpt de ster en wordt de ster een witte dwerg of supernova (bij zware sterren).
80
Supernova
Heeft zo'n hoge temperatuur dat kernfusie kan plaatsvinden met een explosie als gevolg. Hierdoor ontstaat een zwartgat of neutronenster.
81
Levensloop ster
Normale sterren: protoster -> ster -> rode reus (tegen het einde) -> witte dwerg (dood) Zware sterren groter dan 10 keer de massa van de zon: protoster -> ster -> rode superreus (tegen het einde) -> supernova (het einde) -> zwartgat
82
Waarom kan niks ontsnappen aan een zwartgat?
Door de massa is de zwaartekracht zo sterk dat niks kan ontsnappen, ook licht niet.
83
Absorptiespectrum
Gasmoleculen nemen enkel hun eigen energie op, de rest stralen ze in alle richtingen uit. De zwarte lijn geeft aan welke kleur is geabsorbeerd.
84
Hoe loopt het magnetisch veld binnen en buiten een magneet?
Binnen: Z -> N Buiten: N -> Z
85
Het bepalen van de snelheid aan de hand van een (s,t)-diagram
Willekeurige beweging: raaklijn op een bepaald tijdstip of snijlijn voor de gemiddelde snelheid Eenparige beweging: Vgem = (Vb + Ve) : 2 of de snelheid is gelijk aan de oppervlakte onder de grafiek.
86
Verplaatsing in een (v,t)-diagram
1. Oppervlakte onder de lijn = oppervlakte boven de lijn 2. Hokjes tellen.
87
Het verband tussen de geleidbaarheid en de soortelijke weerstand
Hoe groter de soortelijke weerstand, des te kleiner de geleidbaarheid.
88
Verschillende atoommodellen
1. Het atoommodel van Rutherford: Atoom bestaat uit een negatieve elektronenwolk met een positieve atoomkern 2. Atoommodel van Bohr: atoom bestaat uit een kern met daaromheen elektronen die in bepaalde schillen zitten (K, L, M etc.)
89
In welke richting loopt stroomt in een stroomkring?
Elektronen: van min -> plus Stroom: van plus -> min Dus elektronen lopen in tegengestelde richting aan I.
90
Verband tussen oppervlakte, lengte en weerstand
Grotere dwarsdoorsnede = kleinere weerstand. Langer voorwerp = grotere weerstand
91
Het oplossen van gemengde schakelingen
Vervang de losse componenten door één component, maak hierbij gebruik van de regels die gelden voor parallel en serieschakeling.
92
Wat is k-vangst?
Een elektron uit (meestal) de K-schil wordt door de kern ingevangen. In de kern gaan een proton en een elektron over in een neutron.
93
Wat is de radiale snelheid en hoe bereken je de radiale snelheid van een ster?
De radiale snelheid is de snelheid waarmee en ster van ons af of naar ons toe beweegt. Dit is te berekenen met de formule voor de dopplerverschuiving in Binas 35E1.
94
Wat moet je doen bij bepaal?
Het gevraagde vaststellen en/of uitrekenen uitgaande van gegevens in de opgave en/of andere informatiebronnen. Voor minstens één van de grootheden in de berekening moet een waarde gegenereerd worden uit een grafiek, een figuur, een constructie of andere informatiebron
95
Kwalitatieve vs kwantitatieve metingen
Kwalitatief = zonder meten Kwantitatief = met meten
96
Significantie bij optellen en aftrekken en bij keer en delen
1. Optellen en aftrekken: de uitkomst krijgt even veel cijfers na de komma als het getal met de minste aantal cijfers na de komma. 2. Vermenigvuldigen en delen: de uitkomst krijgt evenveel significante cijfers als het getal met de minste aantal significante cijfers.
97
Diagram tekenen aan de hand van metingen
Op de horizontale as staat de grootheid die je verandert of instelt en op de verticale as staat de grootheid die je meet.
98
Hoe kun je kromme lijnen aanpassen om als nog een rechte lijn te krijgen?
1. als y = ax^2, dan x vervangen door x^2 op de horizontale as 2. als y = a:x, dan x vervangen door 1:x op de horizontale as 3. als y = a:x^2, dan x vervangen door 1:x^2 op de horizontale as 4. als y = a√x, dan x vervangen door √x op de horizontale as
99
∆x
Verplaatsing, als je dus heen en terug gaat is de verplaatsing 0. Je kunt dan wel naar de afgelegde weg kijken. Dat is altijd een positieve waarde.
100
Hoe bepaal je de plaats van een voorwerp op een bepaald tijdstip aan de hand van een videometing?
1. Bepaal het tijdverschil tussen twee beelden, dus twee stippen, a.d.h.v. het aantal beelden dat per seconde is gemaakt. 2. Bepaal welke stip bij het gevraagde tijdstip hoort. 3. Meet de afstand tussen deze stip en het begin. 4. Bepaal de schaal.
101
Snelheid of versnelling bepalen op een bepaald tijdstip bij een willekeurige beweging en eenparige beweging
Willekeurige beweging: de raaklijn aan de grafiek op dit tijdstip Eenparige beweging: s = v x t gebruiken mits de snelheid constant is.
102
Snelheid of versnelling bepalen over een bepaald tijdsinterval bij een willekeurige beweging en een eenparige beweging
Willekeurige beweging: de snijlijn tussen deze twee punten op de grafiek Eenparige beweging: s = vgem x t Met vgem = (Vb + Ve) : 2 of de oppervlakte methode.
103
De stopafstand
Reactieafstand + remafstand
104
Modelleren
dt = stapgrootte v = v + dt betekent dat de nieuwe v de oude (start)waarde van v + de stapgrootte is. Altijd naar een model in de vorm van een (s,t)-diagram of een (v,t)-diagram toewerken aan de hand van formules. Dus goed kijken in de Binas hoe je met behulp van de gegeven formule naar s of v kan toe rekenen. Een stopconditie in de vorm van: Als ... dan ... eindals Dus als je wil stoppen op h = 0 dan moet je dit vermelden als: als h ≤ 0 dan stop eindals. Nooit h = 0 opschrijven, want de kans dat dit wordt bereikt is heel klein, dus dan zal de computer niet stoppen met berekenen.
105
Een iteratief proces in een model
Een proces waarbij telkens dezelfde cyclus wordt doorlopen.
106
Symbolen modelleren en onderdelen van een model
Rechthoek = toestandsfunctie: grootheid die in de tijd verandert. Grote pijl met daarna een kleinere peil = stroomvariabele: berekent in een bepaalde stapgrootte de verandering van een toestandsvariabele waaraan deze is gekoppeld. Cirkel = hulpvariabele: grootheid die wordt berekend m.b.v. een formule. Bijvoorbeeld Fz die wordt berekend aan de hand van m en g Cirkel met een streep erdoor = constante Relatiepijl Groot rechthoek met daarin een kleiner rechthoek = onafhankelijke variabele: grootheid die de verandering van de toestandsvariabele bepaalt.
107
Het verschil tussen een stugge en een slappe veer
Stugge veer = er moet een grote kracht wordt uitgeoefend om de veer in te duwen of uit te rekken. Slappe veer = kleine veerconstante.
108
Normaalkracht
Staat loodrecht op het ondersteunend vlak, dus bij een helling nooit loodrecht op de zwaartekracht, maar op de evenwijdige component van de zwaartekracht.
109
Waar hangt de schuifwrijvingskracht van af?
De ruwheid van de contactoppervlakte. Een gladde vloer schuift makkelijker dan een met vloerkleed bedekte vloer.
110
Waar hangt de grootte van de rolweerstand van af?
- De kracht waarmee het rollende voorwerp tegen de ondergrond wordt geduwd - De vervormbaarheid van de contactoppervlakten. Harde banden hebben een kleinere rolweerstand dan zachte banden.
111
Wat geldt er bij een constante snelheid en de resulterende kracht
Fres = 0 N, dus Fwrijving = Fvoortduwend
112
Energieverloop tijdens het verwarmen
Een deel van de warmte wordt omgezet in kinetische energie. De moleculen krijgen meer bewegingsenergie en zetten hierdoor uit. Voor het vergroten van de afstand tussen de moleculen is potentiële energie nodig.
113
Drie vormen van warmtetransport
1. Warmtegeleiding: moleculen nemen warmte op, gaan hierdoor harder trillen en geven dit door aan andere moleculen in de omgeving. 2. Warmtestroming: hoeveelheid warmte per tijdseenheid door een dwarsdoorsnede. 3. Warmtestraling: geen tussenstof voor nodig zoals bij warmtegeleiding en warmtestroming wel het geval is. Donker gekleurde voorwerpen absorberen meer warmte en gladde oppervlakten weerkaatsen warmte.
114
Wat is de soortelijke warmte
De hoeveelheid warmte die nodig is om 1 kg stof 1 K in temperatuur te laten stijgen.
115
Wat is de smeltwarmte
De hoeveelheid energie die nodig is om 1 kg vaste stof om te zitten in 1 kg vloeistof.
116
Druk en temperatuurstijging
Als de temperatuurstijg, dan neemt Ekin toe. De moleculen krijgen meer bewegingsenergie en botsen vaker tegen de wand aan. Hierdoor stijgt de druk.
117
Ideaal en reëel gas
Ideaal gas = de moleculen beïnvloeden elkaar niet. Het volume van de moleculen is te verwaarlozen ten opzichte van het volume van de ruimte waarin de moleculen zich bevinden. -> Dan geldt de algemene gaswet, waarin de constante R geldt voor ieder gas. Reëel gas = de krachten van de moleculen beïnvloeden elkaar onderling. De algemene gaswet geldt dan niet meer.
118
Kubieke uitzettingscoëfficiënt van een gas
gamma = 1 : T (temperatuur in K)
119
Kubieke uitzettingscoëfficiënt van een vaste stof
gamma = 3 alfa (alfa is de linaire uitzettingscoëfficiënt en is te vinden in de Binas)
120
Elastische vervorming
In de grafiek een schuine lijn (gebied I). De vervorming is niet blijvend.
121
Plastische vervorming
De rek neemt toe, maar de spanning blijft gelijk. Een rechte, horizontale lijn in de grafiek (gebied II). De vervorming is blijvend. Dit proces wordt vloeien genoemd.
122
Insnoering
Gebied III. De maximale spanning is bereikt, de treksterkte. Als je dan nog steeds doorgaat met uitrekken, vindt insnoering plaats en op den duur breekt het gedeelte af.
123
Elasticiteitsmodus
Spanning waarbij een lijn van recht naar krom overgaat in een (spanning,rek) grafiek (tussen gebied I en II). Grote elasticiteitsmodus = grote spanning die nodig is om het materiaal uit te rekken. Elastische materialen hebben een groot gebied I.
124
Richting van stroom
+ naar -
125
Ohmse weerstanden
De weerstand van een gebruikte geleider heeft een vaste contante waarde. De grafiek is dus een schuine lijn.
126
LED
Geeft licht als er een stroom doorheen loopt.
127
Verschillende manieren voor elektriciteit opwekken
1. Conventionele centrale: er wordt een brandstof verbrand, hierbij komt warmte vrij. De warmte wordt gebruikt om waterstof te laten stomen. De stoom zorgt ervoor dat de turbine gaat draaien. De turbine zit vast aan een generator die vervolgens ook gaat draaien. Bewegingsenergie wordt dan omgezet in elektrische spanning. Volgens Ek = Eel. 2. Windmolen: De wieken doen laten een generator draaien. Er is een magneetveld aanwezig is constant omdraait. Hierdoor is er magnetische flux en dit zorgt voor inductiespanning. 3. Kerncentrale waarbij uranium verval plaatsvindt. De energie die hierbij vrijkomt volgens de formule van Einstein wordt gebruikt.
128
Wat is het toerental?
Het aantal omwentelingen dat een voorwerp maakt in één minuut.
129
Polaire baan en geostationaire baan
Polaire baan: gaat over de Noordpool en de Zuidpool Geostationaire baan: staat op een vaste plek boven de aarde en draait met de aarde mee. De omlooptijd is 24 uur.
130
Wanneer verricht een voorwerp arbeid?
Als een voorwerp door een kracht wordt verplaatst. Er moet dus een verplaatsing optreden. W = F x s x cos(a) Positieve arbeid: de kracht gaat in dezelfde richting als het voorwerp => W = F x s Het voorwerp versnelt dan Negatieve arbeid: de kracht beweegt tegen de richting in => W = -F x s, want cos(180) = -1 Het voorwerp vertraagt dan Als een voorwerp loodrecht op de kracht beweegt, verricht het voorwerp geen arbeid, want cos(90) = 0
131
Arbeid door de zwaartekracht
Als de zwaartekracht arbeid heeft verricht, is alleen het hoogteverschil van het eind en het begin van de beweging van belang. Dan geldt W = Fz x h => W = m x g x h Als een wrijvingskracht arbeid in dezelfde situatie heeft verricht, moet je wel kijken naar de totale afgelegde weg en geldt dus gewoon W = - F x s
132
De t bij fase en harmonische trillingen
De t is de tijd van het moment dat fase = 0 voor het eerst de positieve evenwichtsstand passeert. Dus als de positieve evenwichtsstand pas op t = 0,50 s wordt gepasseerd, dan geldt voor t = t - 0,50 s.
133
Hoge tonen en lage tonen
Hoge tonen hebben een hoge frequentie, lage tonen hebben een lage frequentie.
134
Dopplereffect bij geluid en bij sterren
Geluid: geluid heeft tijd nodig om bij de ontvanger aan te komen. Als een voorwerp ten opzichte van een ander voorwerp beweegt, dan kunnen er twee dingen gebeuren het voorwerp beweegt naar je toe of van je af. Als het voorwerp naar je toe beweegt, dan wordt de afstand tussen de uitzender en de ontvanger steeds korter, dus de tijd wordt korter. Hierdoor wordt de frequentie hoger en de toon dus hoger. Als het voorwerp van je af beweegt, dan moet het geluid een steeds grotere afstand afleggen. De tijd wordt dan langer. De frequentie wordt lager -> de toon wordt lager. Sterren: rood- en blauwverschuiving
135
Lineaire versneller
Werkt aan de hand van een wisselspanning tussen de uiteindes van de twee opvolgende buizen. De ene buis is positief geladen en de andere negatief, hierdoor wordt het deeltje aangetrokken en versneld. Als het deeltje in buis 3 zit dan kan in buis 1 een nieuw deeltje beginnen. Ze moeten tegelijk bij de uiteindes van de buizen komen, zodat de spanning constant omgedraaid kan worden. Maar omdat het eerste deeltje steeds sneller gaat, moet de buis steeds langer worden. Het deeltje moet even lang in iedere buis zitten. Dus worden de buizen steeds langer.
136
Röntgenbuis
Negatieve pool K (kathode) wordt verhit. De elektronen laten los. De elektronen worden aangetrokken door de positieve pool. Door middel van een versnelspanning versnellen de elektronen naar de positieve pool A (anode). Hier botsen ze met een hoge snelheid op. Waarbij röntgenstraling vrijkomt.
137
Werking elektromotor
- Een elektromagneet draait in het magnetisch veld van een permanente magneet. - De lorentzkracht zorgt ervoor dat het systeem gaat draaien. Op den duur is er geen lorentzkracht meer die voor een draaiing zorgt. Als het systeem rechtop staat, dan heffen de lorentzkrachten elkaar op. - Een collector keert dan de stroomrichting om. - Het systeem kan dan weer verder draaien.
138
Flux
Het aantal veldlijnen dat ergens doorheen gaat. Er geldt A x B mits A en B loodrecht op elkaar staan, anders moet er rekening worden gehouden met de hoek door middel van A x B x cos(a)
139
Inductiespanning
Fluxverandering zorgt voor een inductiespanning. De inductiespanning is in een flux-tijd-diagram maximaal als de fluxverandering maximaal is. Dus het steilste gedeelte van de grafiek. In de toppen is Uind = 0 V
140
Inductiekoken
- Inductiespoelen wekken een magneetveld op die op wisselspanning werkt. -> het magneetveld verandert constant van richting -> fluxverandering en dus inductiespanning. De inductiespanning wekt stroom op. Deze stroom wordt omgezet in warmte.
141
(u,t)-diagram opstellen bij een lopende golf
- Bepaal over een berg of een dal als eerste komt - Bepaal de amplitude - Bepaal de trillingstijd - Bepaal de start tijd, meestal m.b.v. v en s. Als de starttijd 1,5 s is, gebeurt er voor die 1,5 s niks.
142
Stralingsvermogen vs stralingsintensiteit
Stralingsvermogen = energie die een voorwerp iedere seconde uitzendt er geldt Pbron = gekke tekentje x A x T. Omdat het vaak over sterren gaat gebruik je voor A de oppervlakte van een bol. Stralingsintensiteit = energie die een voorwerp iedere seconde per m2 uitzendt. Als je dit over het gehele spectrum wil weten, dan maak je gebruik van de oppervlaktemethode.
143
Kwadratenwet
De hoeveelheid straling die per m2 wordt ontvangen