Alle examenstof Flashcards
(143 cards)
Quantummechanica
Beschrijft gedrag van materie en energie op hele kleine (atomaire) schaal
Monochromatisch licht
Werken met één kleur licht zorgt ervoor dat het licht niet wordt verstoord door andere kleuren
Wanneer treedt volledige buiging op?
Golflengte van het licht > het object of de spleet/ opening
Wanneer treedt onvolledige buiging op?
Golflengte van het licht < het object of de spleet/ opening
Waarom zie je schaduw en dus geen licht achter een muur, maar kun je geluid wel horen?
Licht heeft een hele kleine golflengte. Licht kan alleen buigen om een obstakel heen, als de golflengte van het object/ het object kleiner is dan de golflengte van het licht. Maar omdat licht dus een kleine golflengte heeft, is dit zelden het geval. Waardoor licht niet om het voorwerp kan buigen en je een schaduw ziet. Geluid heeft een veel grotere golflengte en kan daardoor wel om de muur heen buigen.
Wegverschil berekenen
Bereken de afstand van beide punten tot aan het punt waar ze samen komen. Bereken het verschil hiervan en deel dit door de golflengte (Binas 35B2 golven/ fase-achterstand.
Bijvoorbeeld. AP = 7,80 m en BP = 8,40 m
8,40 - 7,80 = 0,6 m = = ∆x
Golflengte = 0,40 m
-> weglengte verschil is 0,6:0,4 = 1,5
Dus treedt er destructieve interferentie op.
Interferentiepatroon
Zegt iets over de waarschijnlijkheid om een deeltje ergens te treffen.
Licht inval per foton (quantumfysica)
Je ziet nu geen interferentiepatroon, maar stippen. Het interferentiepatroon bouwt zich langzaam op.
- Een foton interfereert met zichzelf
- Als je kijkt naar door welke spleet een foton gaat, dan verdwijnt het interferentiepatroon => het foton wordt door deze meting een deeltje in plaats van een golf. Je verandert de meting. Recht achter de spleet zijn twee lichtbanden te zien.
tralieconstante d
afstand tussen de spleten/ de dikte van de spleet
d = 1/n
Dus als een tralie 480 krassen per mm dan doe je: 1/480 om d te berekenen.
Kleinste buigingshoek
Violet heeft een maximum bij de kleinste buigingshoek, omdat er geldt
d . sin(a) = n . golflengte
d en n zijn constant, dus als sin(a) kleiner wordt, dan moet de golflengte ook kleiner worden. Violet licht heeft de kleinste golflengte van het zichtbare licht.
Foto-elektrische effect
Verschijnsel waarbij fotonen elektronen uit een metaal kunnen slaan.
-> Uittree-energie
Elektronen aan het oppervlak hebben de minste energie nodig om te ontsnappen.
Grensfrequentie
De frequentie die een foton minstens moet bezitten om een elektron vrij te maken.
Kwadraat van golffunctie
Hoe groter de amplitude, des te waarschijnlijker het is om een deeltje daar aan te treffen. De plaats in het maximum is het grootst
DeBroglie (golflengte materiegolf)
= h/ m. v
Atomen en weerkaatsing
Atomen weerkaatsen vanwege hun rooster structuur de inkomende golven. Er kan diffractie plaatsvinden.
Transmissie-elektronenmicroscoop
Maakt gebruik van snelle elektronen waarbij geldt: golflengte elektronen «_space;details. Want als de golflengte groter zou zijn, dan zou er diffractie optreden, waardoor je geen scherp beeld zou krijgen.
- Moet in vacuüm.
- Alleen zwart-wit.
Rasterelektronenmicroscoop
Snelle elektronenbundels komen op een oppervlak terecht. Atomen strooien deze elektronen terug of maken elektronen vrij. Deze worden gedetecteerd en vastgelegd in een beeld.
- Moet in vacuüm.
- Alleen zwart-wit.
Terugstrooiing elektronen
Een invallend elektron nadert een atoom. Het elektron verandert van richting.
De kans op verstrooiing neemt toe met atoomnummer Z.
Secundaire elektronen
Invallende elektronen slaan soms zwak gebonden valentie-elektronen weg uit de bovenste laag.
Hoogte deeltje in een doosje model
Stelt de energie voor die nodig is om uit het doosje (atoom, metaalsoort) te verlaten.
= Emax
Kans op tunnelen
- Is onafhankelijk van de temperatuur
- Treedt: fusiereactie op de zon en bij alfaverval
- Kleinere massa heeft grotere kans op tunnelen
- Eindig diepe punt met niet te brede wanden
Halveringstijd neemt sterk toe met atoomnummer
Quantummechanisch energieniveau + uitgangsprincipe van Pauli
Hogere energieniveaus liggen steeds dichterbij elkaar (hoofdniveau’s).
Hoofdniveau’s bevatten subniveau’s. Elk subniveau bevat een aantal mogelijke elektronenbanen/ energieschillen = orbitalen
s-orbitaal: 1 stuk per subniveau, hebben bolvorm
p-orbitaal: 3 stuks per subniveau
d-orbitaal: 5 stuks per subniveau
f-orbitaal: 7 stuks per subniveau
Laagste energieniveau’s worden als eerst gevuld
Uitgangsprincipe van Pauli = in elke orbitaal/ toestand kunnen maximaal twee elektronen (kijkt alleen naar de spin van elektronen)
Elektronen zijn negatief geladen en stoten elkaar daardoor af. Wanneer de elektronen een tegengestelde spin hebben, is er een magnetische kracht waardoor er twee elektronen in één schil passen.
->
s-orbitaal: max. 2 elektronen
p-orbitaal: max. 6 elektronen
d-orbitaal: max. 10 elektronen
f-orbitaal: max. 14 elektronen
Energieband
Heel veel energieniveau’s dichtbij elkaar, zo dicht dat het een continue band lijkt.
NTC-weerstand
- Gemaakt van een halfgeleider
Bij een verhoging van de temperatuur kan een elektron in de geleidingsband komen/ er springen steeds meer elektronen over (want deeltjes krijgen meer kinetische energie)
-> geleiding wordt beter -> weerstand neemt af
Zeer lage temperatuur: nauwelijks elektronen in geleidingsband -> stof is isolator