Alles Flashcards

(186 cards)

1
Q

psychische functies van hersenen: TRIAS PSYCHICA

A
  1. cognitief = Gedachten
  2. affectief = Gevoelens
  3. conatief = Gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve functies

A

informatie …
- waarnemen
- opnemen
- vasthouden
- begrijpen
- ordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

affectieve functies

A
  • stemming
  • emoties
  • vegetatieve verschijnselen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

conatieve functies

A
  • motoriek
  • motivatie
  • impulsen
  • gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

neurologie

A
  • verklaren
  • erklären
  • materiele mechanismen
  • groepsniveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

psychologie

A
  • begrijpen
  • verstehen
  • psychologische mechanismen
  • individueel niveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

omgevingsrisicofactoren schizofrnie

A
  • cannabisgebruik
  • wintergeboorte
  • stedelijke omgeving
  • stress
  • obstetrische complicaties
  • sociale uitsluiting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DSM_IV vierdeling

A
  • cognitieve en andere stoornissen met lichamelijke oorzaak
  • psychotische stoornissen
  • stemmingsstoornissen
  • ontwikkelings- en persoonlijkheidsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognitieve en andere stoornissen met een lichamelijke oorzaak

A
  • Alle psychiatrische ziekten kunnen door een lichamelijke ziekte of een psychoactief middel (alcohol, drugs, geneesmiddel) worden veroorzaakt.
  • Klassieke naam: organisch-psychiatrische ziekten
  • Bekendste voorbeelden: delirium, dementie (cognitieve stoornissen)
  • (ook de niet-organische psychiatrische stoornissen gaan gepaard met ziekteprocessen in de hersenen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

psychotische stoornissen

A
  • Onvermogen werkelijkheid van fantasie te onderscheiden
  • Geen ziektebesef
  • Hallucinaties, wanen
  • Onsamenhangende spraak
  • Chaotisch gedrag
  • Apathie
  • Bijvoorbeeld schizofrenie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

stemmingsstoornissen

A
  • Symptomen hebben een normale kwaliteit (somberheid, angst, dwang, drang, lichamelijke klachten), maar een abnormale kwantiteit (ernst, duur, relatie met omstandigheden)
  • Voorbeelden: depressieve stoornis, angststoornis, posttraumatische stressstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelings- en persoonlijkheidsstoornissen

A
  • Van jongs af aan en levenslang aanwezig
  • Duurzaam patroon van abnormale gedachte, gevoelens en gedragingen
  • Problemen in relaties, opleiding, werk en sociale contacten
  • Bijvoorbeeld: autisme, antisociale persoonlijkheidsstoornis, psychopathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

stoornissen die al op jonge leeftijd ontstaan

A

jongens > meisjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

stoornissen die in de adolescentie beginnen

A

meisjes > jongens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

driehoek denken KJP

A

psychopathologie
omgeving
ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

specifiek voor diagnostiek bij kinderen en jongeren

A
  • ontwikkelingsaspect
  • kwantitatieve variatie
  • gedrag verschilt per context en moment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

fenotype =

A

A+C+E

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

A

A

additieve genetische effecten (heritability)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

C

A

gedeelde (common) omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

E

A

unieke omgeving (unique Environment)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Rmz

A

concordantie tussen monozyogote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rmz=

A

A+C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Rdz

A

concordantie tussen heterozygote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Rdz=

A

1/2A + C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
E=
1-rmz
26
A=
2(rmz-rdz)
27
C=
rmz-A
28
heritability als elk individu in de populatie dezelfde omgeving heeft en toch van elkaar verschilt.
100%
29
heritability als de omgeving per individu verschilt en de individuen van elkaar verschillen.
<100%
30
polymorfisme DRD4
ADHD/gedragsstoornissen
31
MAO-A
codeert voor een een enzym dat in de hersenen verantwoordelijk is voor de afbraak van o.a. serotonine en dopamine
32
MAO-A tekort
agressief en impulsief gedrag
33
effect size =
mean group 1 - mean group 2 / mean standard deviation
34
effect size
geeft een idee van hoe groot het verschil is tussen de groepen vs. verschil binnen de groepen
35
effect size 0.8
groot effect
36
effect size o.5
modderate effect
37
effect size 0.2
klein effect
38
3 pilaren symptomatiek ADHD
1: aandachtstekort 2: hyperactiviteit 3: impulsiviteit
39
comorbiditeiten ADHD
- leerstoornissen - angst-/stemmingsstoornissen - OGS - NGS
40
negatieve effecten ADHD
slechtere uitkomsten op gebied van: - opleiding - banen - politie-aanraking - middelenmisbruik - SEH-opnamen - overlijdensrisico
41
oorzaken verhoogd overlijdensrisico ADHD
- impulsiviteit - middelengebruik - ongevallen - suïcide - kans om vermoord te worden
42
syndromatische persistentie ADHD
neemt af met leeftijd
43
symptomatische persistentie ADHD
blijft bestaan
44
welke 2 neurotransmittoire systemen zijn bij ADHD-klachten betrokken?
- dopaminerge systeen - noradrenerg systeem
45
ADHD farma behandelladder
1. methylfenidaat 2. dexamfetamine 3. atomoxetine 4. clonidine 5. (imipramine)
46
hoe werkt methylfenidaat?
Neuronen geven dopamine af. Dopamine bindt de receptor en wordt naderhand d.m.v. een dopamine transporter opgeruimd. Methylfenidaat remt deze transporter. Het remt de heropname van dopamine.
47
methylfenidaat bijwerkingen
- minder eetlust - verlate groeispurt ? - onduidelijkheid over CV risico op lange termijn - slaapproblemen - werkt soms (icm autisme meestal) averechts
48
methylfenidaat verslavend?
Het is in principe niet verslavend zolang de voorgeschreven dosis wordt gebruikt en het niet wordt gesnoven. Vooral het langwerkende middel is lastig te misbruiken.
49
neurotoxiciteit methylfenidaat?
Zolang je therapeutische dosis gebruikt, is er GEEN lange termijn neurotoxiciteit. Wel mogelijke dopamine transporter verhoging. (transient)
50
eerstelijnsantidepressiva
SSRI
51
hoe werken SSRI's?
remt serotonine heropname en downreguleert receptoren (postsynaptisch en auto)
52
hoe lang duurt het voordat er effect is van SSRIs?
3-4 weken (tijdens deze tijd suicidaal en somber door overprikkeling)
53
bij wie werkt SSRIs het best?
volwassenen>kinderen
54
welke SSRI is aangetoond effectief?
fluoxetine
55
hoe werken SSRIs het best?
i.c.m. cognitieve gedragstherapie
56
wat voor type medicatie geef je aan kinderen met autisme die prikkelbaar of agressief zijn?
antipsychotica (vnmlk risperidone)
57
hoe werken antipsychotica
- blokkeren receptoren - blokkeren banen aspecifiek
58
antipsychotica bijwerkingen
(door aspecificiteit) - extra-pyramidale symptomen (bewegingsstoornissen) - gewichtstoename (diabetes, HVZ, dyslipidemie) - verstoorde insuline regulatie
59
gewichtstoename antipsychotica
- M3 receptoren (insulineregulatie) - insulineresistentie - 5HT2 - H1 - meer hongergevoel
60
fragiele X
meest voorkomende erfelijke oorzaak van verstandelijke beperking
61
somatische symptomen fragiele X
- Lang gezicht - Breed voorhoofd - Grote oren - Epilepsie - Milde hartklepproblemen - Hypermobiliteit - Pectus excavatum - Platte voeten
62
pathologie fragiele X
gek uitstulpinkje van het x-chromosoom; mutatie FMR1
63
overerving fragiele X
x-chromosomaal
64
wat gaat er precies mis bij fragiele X
CGG repeat op het x-chromosoom: - 5-50 keer = normaal - >50 keer = premutatie - > 200 keer = volle mutatie gemethyleerd
65
fragiele X gevolgen jongen en meisje
- jongen: ernstige cognitieve beperking, autisme, angststoornis - meisje: borderline cognitieve beperking tot normaal IQ, soms autisme, angststoornis
66
premutatie fragiele X doorgeving
Als je als vrouw de premutatie doorgeeft, wordt het langer dus nakomelingen hebben een verhoogde kans op de volle mutatie. Mannen geven geen verlenging voor doorgave van de premutatie.
67
patho bij premutatie fragiele X
Bij een premutatie worden wel eiwitten gemaakt, maar deze zijn niet volledig werkzaam. Hierdoor is er een overproductie van mRNA als poging tot compensatie.
68
comorbiditeit premtuatie fragiele X
- dementie of parkinson, dmv FXTAS - vrouwen: FXPOI
69
FXPOI
fragile X-associated primary ovarian insufficiency - overte versie: geeft een verhoogd risico op onvruchtbaarheid en irregulaire of absente ongesteldheid <40 jaar. - occulte versie geeft normale menstruatie, maar wel verminderde fertiliteit.
70
DM5 classificatie autisme (A)
persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties, zoals blijkt uit de volgende actuele of biografische kenmerken: 1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid. 2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie. 3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden, en begrijpen van relaties.
71
DM5 classificatie autisme (B)
Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten, zoals blijkt uit minstens twee van de volgende actuele of biografische kenmerken: 1. Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak. 2. Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag. 3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn. 4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving.
72
herhalingsrisico ASS met 1 brusje aanegdaan
20%
73
herhalingsrisico ASS met 2 brusjes aanegdaan
50%
74
BAP=
broader autism phenotype
75
BAP
pt heeft autistische kenmerken, maar niet voldoende voor ASS diagnose
76
tubereuze sclore compelx
- mutaties TSC1 en 2 - epilepsie - brede IQ range - bij deze stoornis komt autisme voor
77
mind-blindness
ze zijn niet goed in staat om zich te verplaatsen in de denkwereld van anderen. Ze zijn alleen in staat de wereld vanuit eigen perspectief te zien.
78
centrale coherentie autisme
slecht
79
zijn scans diagnostisch te gebruiken bij autisme?
nee
80
diagnostiek ASS
- IQ-test of ontwikkelingsonderzoek - Taal-/spraakonderzoek - ADOS (autistisch gedrag uitlokken door getrainde psycholoog) - Heteroanamnese
81
wanneer somatisch onderzoek ASS?
- vermoeden syndroom - epilepsie - twijfels aan gehoor - abrupte achteruitgang
82
hersenvolume ASS
groter (zowel witte stof als cortex) extra verdikking van amygdala en hippocampus
83
hersenproblemen ASS
- synapsvorming - synapsplasticiteit - connectiviteit
84
farmacotherapie autisme
aleen comorbiditeiten
85
suicidaal gedrag
* Gedachten over zelfdoding * Plannen voor zelfdoding * Suïcidale intrusies (i.e. ongewilde gedachten of beelden) * Voorbereidingen voor een poging tot zelfdoding * Poging(en) tot zelfdoding * Zelfdoding
86
Niet iedereen die een suïcidepoging doet wil dood.
87
verschil verhinderde poging en afgebroken poging
verhinderd: verstoord door externe factor afgebroken: iemand stopt zichzelf
88
actieve doodswens
betekent dat iemand concrete stappen heeft gezet of concrete plannen heeft gemaakt of in de afgelopen 12 maanden serieus overwogen heeft om het eigen leven te beëindigen.
89
passieve doodwens
houdt in dat iemand naar de dood verlangt zonder te plannen of stappen te zetten.
90
risicogroepen zelfmoord
- mannen 40-70 - mensen die eerder poging hebben gedaan - agrariërs - LHBTQI+
91
kosten suicide
- direct: brandweer, ambu etc - indirect: de overledene werkt niet meer, dus deze kosten is het geld dat de samenleving misloopt. - omgeving: therapie
92
Waarom zijn mannen (tussen 40 en 70) zo’n risicogroep?
* Geen partner/weduwnaar * Arbeidsongeschikt * Uitkering * Taboe/stigma * Gaan sneller over tot suïcidaal gedrag * Relatie en werk werken beschermend * Alcohol, drugs * Verschil normen en waarden van traditioneel man en moderne man, verscheurd tussen 2 groepen * religie werkt beschermend
93
agrariërs risico's
- geïsoleerd - hoge werkdruk - onvoorspelbaar bestaan
94
problemen bij vaststellen suicidaliteit kinderen
- onderrraportage - geen registratie - focus op adolescentie
95
Gedachten aan zelfdoding ontstaan altijd door
een wisselwerking tussen genetische, biologische, psychologische en sociale factoren.
96
beschermende factoren suicide
sociale steun religie zingeving verantwoordelijkheid naar anderen zoals kinderen coping mechanismen goede therapeutische relatie geen toegang tot lethale middelen.
97
Zes essentiële elementen van goede hulpverlening
1. Maak en onderhoud contact 2. Betrek naasten bij de diagnostiek én behandeling; bij jongeren ouders/gezin 3. Onderzoek de suïcidaliteit systematisch 4. Hanteer de suïcidaliteit als behandelfocus 5. Creëer veiligheid en bied continuïteit 6. Behandel de depressie en hopeloosheid
98
mono-genetisch model
hoog-penetrant single-gene defect: 1 gen is voldoende om een ziekte te veroorzaken (erg zeldzaam) ==> mendeliaans fenotype
99
multigenetisch model
meerdere genetische factoren moeten betrokken zijn
100
multifactorieel model
meerdere genetische factoren + meerdere omgevingsfactoren
101
mixed model
heel veel verschillende factoren, maar 1 primair gen moet gemuteerd zijn
102
hoog hereditaire stoornissen
- schizofrenie - bipolaire stoornis
103
is een sporadisch geval meteen non-hereditair?
nee; - de novo mutatie - genetische imprinting - incomplete medische geschiedenis - valse paterniteit - adoptie
104
de novo mutatie
een mutatie van het genoom van een individueel organisme die niet geërfd is van zijn of haar ouders.
105
genetische imprinting
dat maar 1 gen kopie (van vader òf moeder) tot expressie komt
106
Genetische varianten worden geclassificeerd aan de hand van 2 assen:
- frequentie in populatie - effect size (de verandering van de kans op het krijgen van de ziekte)
107
... zorgen ervoor dat hele zeldzame aandoeningen blijven bestaan
Een de novo mutatie of autosomaal recessieve mutatie
108
Familie-gebaseerde studies zijn onsuccesvol binnen de psychiatrie, case-control studies (GWA’s) zijn wel succesvol.
109
Mutaties die makkelijk te vinden zijn met studies
- hoog-frequente mutaties - hele zeldzame monogenetische.
110
lastiger te vinden mutaties
laag-frequente variants met een intermediate effect; je ziet het niet heel erg in families, maar de allel frequentie is zo laag dat je het met case-control studies niet kan vinden.
111
Association studies zijn heel goed in psychiatrie. SNP worden gebruikt als markers voor common variants. Maar, het is een indirecte associatie want het is alleen een probe voor aan een bepaald stuk DNA en het betekent dus niet automatisch dat dat ook echt ligt aan dat ene allel. Het kan in het hele blok zijn dat wordt gelabeld met dat allel. Dit geef je weer in een Manhattan plot.
112
welke methode NGS om de novo mutaties te vinden
WES trio design: Dan doe je WES en ga je op zoek naar de verschillen. Dit moet je bij meerdere gezinnen doen om een gen te vinden voor correlatie.
113
Voor onderzoek naar ziekten zijn humane modellen nodig.
114
totipotente stamcellen
kan een heel organisme vormen, inclusief extra-embryonaal weefsel
115
pluripotente stamcel
kan elk celtype van het lichaam vormen
116
multipotente stamcel
kan meerdere types gedifferentieerde cellen vormen, maar is dus al wel verder gedifferentieerd dan pluripotente stamcellen.
117
unipotente stamcel
kan maar 1 gedifferentieerd celtype vormen
118
welke stamcellen voor onderozek?
pluripotent
119
iPSCs werking
Als in je normale cellen bepaalde transcriptiefactoren tot expressie brengt, kunnen ze weer stamcel worden.; Als je cellen hebt, neem je het mee naar het lab en hier worden de cellen vermeerderd. Deze worden met plasmides geïnfecteerd. Deze produceren transcriptiefactoren waardoor de cellen weer stamcellen kunnen worden. Van iPCSs kan je er neuronen van maken.
120
welke manieren iPSCs
- huid biopt - blood sample - urine
121
wat controleer je nog bij iPCSs?
- synapsaanwezigheid: Hiervoor zijn er postsynaptische en pre- markers. Als dit overlapt, weet je bijna zeker dat er een synaps is - impulswerking: whole cell clamp electrophysiology
122
voordelen iPSCs
- geen embryo's nodig - minder proefdieren
123
verschil tussen muizen en mensen hersenen
muizen geen gyri en sulci
124
mensen hebben 2 (sub) ventriculaire zones
een binnenste en een buitenste
125
single cell RNA sequencing
Met single cell RNA sequencing kijk je welke pathways tot expressie komen
126
CRISPR ... Cas9 enzym ... guide RNA...
- maakt of corrigeert mutaties in het DNA. - knipt het DNA. - bepaalt op welke sequentie Cas9 knipt
127
wat is sociale psychiatrie?
- Hoe we zorg organiseren - Kenmerken van de patiënt - Visie: omgevingsfactoren/sociale factoren betrekken bij het psychiatrische beeld voor bv behandeling
128
doelgroepen sociale psychiatrie
- Doelgroep: chronisch psychiatrische patiënten en acute ernstige psychopathologie - Doelgroep is eigenlijk multiple criple: = psychiatrie (psychose, depressie) = verslaving (multidrugsgebruik) = persoonlijkheidsstoornis (borderline, antisociaal) = verstandelijke handicap = somatische problemen
129
motivatie paradox (!)
Klassiek is het zo dat de meeste van de mensen met ernstige symptomen (stress), je motivatie hebt om er iets mee te doen zoals praten of huisarts opzoeken. Maar mensen met ernstige psychische aandoeningen, werkt het precies omgekeerd. Hoe erger de ziekte, hoe minder ziektebesef. Realiteitstoetsing gaat verloren. Minder ziektebesef, minder inzicht, minder hersenfunctie, lagere motivatie dus je moet als hulpverleners juist erop afgaan. Anders wordt het juist erger: zelfmoord, dakloos aken, criminaliteit. Deze mensen gaan zelf juist niet op zoek. Bepaalde veranderingen in de hersenen. Proberen via bemoeizorg of dwang iets te doen. Bij dwang moeten er echt geen alternatieven zijn.
130
van laag naar hoog
bemoeizorg, drang, en dan dwang.
131
bemoeizorg
motiveren en verleiden
132
drang
je probeert mensen te motiveren met stok achter de deur. Straf bv verminderen maar je moet wel meedoen aan behandeling= zonder juridische maatregel  Voorbeelden van drang: – Uitkering/huis na deelname aan behandeling – Strafvermindering na deelname aan behandeling – Zorgmachtiging  Effecten grotendeels onbekend: tegenstrijdige resultaten RCT’s
133
dwang
geen keuzevrijheid meer, je moet worden opgenomen met bv politie en ambu erbij betrokken maar het moet met advocaat en rechter besloten worden met heel juridisch traject
134
wettelijke criteria voor toepassen van dwang (!)
- Er is sprake van (acuut) gevaar of ernstig nadeel - De oorzaak is een psychiatrische aandoening - Er is geen alternatieve oplossing meer denkbaar - De patiënt is niet bereid mee te werken - Vanaf 12 jaar
135
acuut gevaar (<24)
crisismaatregel
136
geen spoed (>24)
zorgmachtiging
137
waarom steeds vaker dwangopnames
- Vergrijzing (pt) - Meer migranten/vluchtelingen (pt) - Meer ‘verwarde personen’ (zorg) - Meer bemoeizorg (zorg) - Toenemende maatschappelijke druk op psychiaters (visie) - Meer paternalisme i.p.v. respect voor autonomie (visie) - Meer toepassing van gevaar criteria zoals maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing (visie)
138
Geef vier voorbeelden van functies die bij de cognitieve hoofdfunctie behoren.
Bewustzijn, aandacht, oriëntatie, waarneming, denken en geheugen
139
actieve doodwens
Verlangen naar de dood met daarbij concrete stappen gezet of concrete plannen gemaakt en/of in de afgelopen 12 maanden serieus overwogen om het eigen leven te beëindigen.
140
Metabole bijwerkingen zijn belangrijk bij atypische antipsychotica. Noem twee van deze metabole bijwerkingen van antipsychotica.
Gewichtstoename, Ch/tg afwijkingen, Insulineresistentie, DM type 2
141
Een jongeman van 16 vertelt de huisarts in vertrouwen dat hij in opdracht van God zoveel mogelijk de problemen met het klimaat moet zien te voorkomen. Hij heeft daar een geheim plan voor uitgedacht dat hij nog niet wil delen. Hoe noemen wij het symptoom van deze jongeman?
waan
142
symptomen beloop ADHD
- aandachttekort: stijgt tot aan school leeftijd en blijft dan hoog - impulsiviteit: daalt na school leeftijd - hyperactiviteit: daalt na school leeftijd
143
bijwerkingen methylfenidaat
* Verminderde eetlust * Verlate groeispurt * Onduidelijkheid over CV risico op lange termijn (onvoldoende power, en tegenstrijdige resultaten bij volwassenen) * Slaapproblemen * Werkt soms averechts (voornamelijk als er ook sprake is van autisme)
144
ziektebeelden < 6
autisme adhd ogs fobie
145
ziektebeelden 6-11
NGS
146
ziektebeelden 12-17
anorexia SAS
147
ziektebeelden 18+
(psychose) depressie
148
bronnen bij diagnostiek KJP
- gesprekken - vragenlijsten - observaties - VG - LO
149
MAO-A gen
zorgt voor enzym dat in de hersenen zorgt voor afbraak serotonine en dopamine
150
angst/depressie
SSRIs
151
SSRI's
- Het duurt 3-4 weken totdat er effect is (tijdens deze periode is de pt suIcidaal/somber door overprikkeling). - Het werkt beter bij volwassenen dan bij kinderen. - Alleen fluoxetine is aangetoond effectief. - Het werkt het best i.c.m. cognitieve gedagstherapie.
152
prikkelbaarheid bij autisme of agressie
antipsychotica ; risperidone
153
antipsychotica bijwerkingen
- extra-pyramidale symptomen - gewichtstoename, diabetes, HVZ, dyslipedemie - verstoorde insulineregulatie
154
FXTAS (tremor ataxia syndrome)
dementie/parkinson
155
FXPOI
overt: onvruchtbaarheid en rare ongesteldheid occult: normale ongesteldheid, onvruchtbaarheid
156
ASS (A)
persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties: 1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid. 2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie. 3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden, en begrijpen van relaties.
157
ASS (B)
Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten 1. Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak. 2. Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag. 3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn. 4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving.
158
aandoeningen waarbij autisme voorkomt
- fragiele X - TSC
159
3 modellen om cognitieve stoornissen bij ASS te verklaren
- theory of mind/mind blindness - zwakke centrale coherentie - executieve disfunctie
160
theory of mind
het inzicht dat anderen een binnenwereld hebben die bestaat uit gedachten, gevoelens, kennis, wensen, intenties en herinneringen
161
mind blindness
ze zijn niet goed in staat om zich te verplaatsen in de denkwereld van anderen. Ze zijn alleen in staat de wereld vanuit eigen perspectief te zien
162
centrale coherentie
van fragmenten van informatie een geheel maken dat betekenis heeft
163
executieve functies
overzien, plannen en organiseren; sturing van gedrag en regulatie van emoties
164
diagnostiek ASS
- IQ-test of ontwikkelingsonderzoek - Taal-/spraakonderzoek - ADOS (autistisch gedrag uitlokken door getrainde psycholoog) - Heteroanamnese - Lichamelijk/neurologisch onderzoek
165
wat is extra verdikt in hersenen van kinderen met ASS?
- amygdala - hippocampus
166
hersenproblemen ASS
- synapsvorming - synapsplasticiteit - connectiviteit
167
'behandeling' ASS
- psycho-educatie omgeving - ouderbegeleiding - gedragstherapie - passend onderwijs
168
tips bij ASS
- duidelijkheid - voorspelbaarheid - structuur - weinig prikkels
169
persoonskenmerken risicofactoren suicide
- oud - man - andere seksuele oriëntatie
170
psychiatrische risicofact suicide
- deressie - verslaafd - ED - intoxicatie - autisme - automutilatie
171
psychologische risicofact suicde
- neuroticisme - geringe zelfwaardering - wanhoop - impulivitieit - angst - agressie - OCD - slechte coping
172
risicofactoren life events suicdie
- DV - scheiding - SA - werkeloosheid - ziekte - ontslag - dementie - verwaarlozing - pesten
173
sociale risicofact. suicide
- alleenstaand - verlies van werk - arbeidsongeschikt - lage opleiding - schulden
174
wanneer kan een sporadische casus niet per definiteit non-herediar zijn
- de novo - genetische imprinting - incomplete medische geschiedenis - valse paterniteit - adoptie
175
methylfenidaat wordt beter verdragen, maar dexamfetamine effectiever
176
langwerkende methylfenidaat
- Goede optie voor verslavingsgevoelige mensen - Betere compliance (maar 1x per dag) - Nadeel: vaak niet verzekerd
177
lange termijn neurotoxiciteit methylfenidaat
onduidelijk. - hoge dosis: blijvend effect op dopamine transmissie syssteem - therapeutische dosis: alleen reflexmatige verhoing van transporters.
178
downregulatie serotonine
SSRI blokkeren negatieve feedback
179
wat zijn twee mogelijke verklaringen voor het meer angstklachten/suicidaliteit de eerste 3/4 weken met SSRI
- verhoogde serotonine in synaptische spleet door blokkade serotonine heropname pomp => meer transporters postsynaptisch => meer serotonerge transmissie => overprikkeling hersenen en angst etc - verhoogde serotonine in synaptische spleet door blokkade serotonine heropname pomp => meer transporters postsynaptisch => minder serotonine afgifte => meer angst
180
aleen ... is beter dan placebo aangetoond
fluoxetine: meest onderzocht en lange halfwaardetijd
181
depressie medicatie
SSRI => antipsychotica => lithium toevoegen
182
Wat zijn twee belangrijke neurotransmittersystemen betrokken bij ADHD, en welke rol spelen ze?
Dopaminerge systeem: Reguleert aandacht en motivatie. Noradrenerge systeem: Beïnvloedt alertheid en respons op prikkels
183
Wat is een Manhattan plot, en waarvoor wordt het gebruikt in genetisch onderzoek?
Een grafiek die genetische varianten toont, waarbij de y-as het significatieniveau aangeeft en de x-as de chromosomale locatie. Gebruikt om associaties met aandoeningen te visualiseren
184
Leg uit hoe CRISPR-technologie gebruikt kan worden om psychiatrische aandoeningen te bestuderen.
Met CRISPR kunnen specifieke mutaties worden geïntroduceerd of gecorrigeerd in stamcellen, die vervolgens gebruikt worden om menselijke celmodellen van psychiatrische aandoeningen te maken​
185
Een jongen met ASS en sociale problemen. Hoe kan een iPSC-model worden gebruikt om biologische mechanismen te onderzoeken?
iPSC’s kunnen worden gebruikt om neuronen te maken van patiëntcellen. Hiermee kan synapsvorming, impulsgeleiding, en genetische afwijkingen worden onderzocht, wat meer inzicht geeft in ASS-mechanismen.
186