anatomie en fysiologie Flashcards

(187 cards)

1
Q

wat is anatomie

A

de studie van de bouw en de locatie van de

lichaamsdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de studie van de bouw en de locatie van de

lichaamsdelen

A

anatomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is fysiologie

A

de studie van de functie van de lichaamsdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de studie van de functie van de lichaamsdelen

A

fysiologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anterior

A

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

A

Anterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Posterior

A

Achterkant of richting de achterkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Achterkant of richting de achterkant van het lichaam

A

posterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dorsaal

A

Rugzijde of richting de rugzijde van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rugzijde of richting de rugzijde van het lichaam

A

dorsaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ventraal

A

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

A

ventraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

caudiaal

A

bij of richting het staartbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bij of richting het staartbeen

A

caudiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

craniaal

A

bij of richting het hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bij of richting het hoofd

A

craniaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

lateraal

A

aan de zijkant of richting de zijkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

aan de zijkant of richting de zijkant van het lichaam

A

lateraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mediaal

A

in het midden of richting het midden van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

in het midden of richting het midden van het lichaam

A

mediaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

proximaal

A

dichter bij het aanhechtingspunt of de romp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dichter bij het aanhechtingspunt of de romp

A

proximaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

distaal

A

verder van het aanhechtingspunt of de romp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

verder van het aanhechtingspunt of de romp

A

distaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
boven of hoger dan een ander deel
superior
26
superior
boven of hoger dan een ander deel
27
inferior
onder of lager dan een ander deel
28
onder of lager dan een ander deel
inferior
29
centraal
bij het centrum van het lichaam of in het midden van een orgaan
30
bij het centrum van het lichaam of in het midden van een orgaan
centraal
31
perifeer
verder weg van het centrum van het lichaam of een orgaan
32
verder weg van het centrum van het lichaam of een orgaan
perifeer
33
de 3 vlakken bij bewegingen
frontaan vlak / sagitaal vlak / transversaal vlak
34
de 3 assen bij bewegingen
sagitale as / transversale as / longitudinale as
35
frontaal vlak
verdeelt het lichaam in een voor en achterkant
36
welk vlak verdeelt het lichaam in een voor en achterkant
frontaal vlak
37
sagitaal vlak
verdeelt het lichaam in een linker en rechter kant
38
welk vlak verdeelt het lichaam in een linker en rechter kant
sagitaal vlak
39
transversaal vlak
verdeelt het lichaam in een onder en bovenkant
40
welk vlak verdeelt het lichaam in een onder en bovenkant
transversaal vlak
41
sagitale as
de as loopt van voor naar achter en laat zijwaartse bewegingen toe
42
welke as loopt van voor naar achter en laat zijwaartse bewegingen toe
sagitale as
43
transversale as
de as loopt zijwaarts (van links naar rechts) en laat voor en achterwaartse bewegingen toe
44
welke as loopt van links naar rechts en laat voorwaartse bewegingen toe
transversale as
45
longitudinale as
de as loopt van boven naar beneden en laat draaibewegingen toe zoals een pirouette
46
de as loopt van boven naar beneden en laat draaibewegingen toe zoals een pirouette
longitudinale as
47
Abductie
een ledemaat van het lichaam zijwaarts weg bewegen in het frontale vlak
48
een ledemaat van het lichaam zijwaarts weg bewegen in het frontale vlak
abductie
49
een ledemaat naar het lichaam zijwaarts toebewegen in het frontale vlak
adductie
50
adductie
een ledemaat naar het lichaam zijwaarts toe bewegen in het frontale vlak
51
lateroflexie
een zijwaartse beweging in het frontale vlak, zoals met je romp of met je nek
52
een zijwaartse beweging in het frontale vlak met je romp of met je nek
lateroflexie
53
flexie
buiging in het sagitale vlak
54
buiging in het sagitale vlak
flexie
55
extensie
strekking in het sagitale vlak
56
strekking in het sagitale vlak
extensie
57
anteflexie
voorwaartse beweging in het sagitale vlak
58
voorwaartse beweging in het sagitale vlak
anteflexie
59
retroflexie
achterwaartse beweging in het sagitale vlak
60
achterwaartse beweging in het sagitale vlak
retroflexie
61
plantiarflexie
wordt enkel gebruikt voor het enkelgewricht en is wanneer men de voet strekt of neerwaarts buigt
62
wordt enkel voor het enkelgewricht gebruikt en is wanneer men de voet strekt of neerwaarts buigt
plantairflexie
63
palmairflexie
wordt enkel gebruikt bij polsgewricht en is wanneer men de hand richting de handpalm buigt
64
wordt enkel gebruikt bij het polsgewricht en is wanneer je de hand richting de handpalm buigt
palmairflexie
65
dorsaalflexie
wordt gebruikt bij enkel en polsgewricht en is wanneer de voet buigt naar het scheenbeen en de hand buigt richting de handrug
66
wordt gebruikt bij enkel en polsgewricht en is wanneer de voet buigt naar het scheenbeen en de hand buigt richting de handrug
dorsaalflexie
67
Endorotatie
een beweging waarbij een ledemaat vanuit het transversalen vlak en rond de longitudinale as naar binnen draait
68
een beweging waarbij een ledemaat vanuit het transversalen vlak en rond de longitudinale as naar binnen draait
Endorotatie
69
Exorotatie
een beweging waarbij een ledemaat vanuit het transversalen vlak en rond de longitudinale as naar buiten draait
70
Protractie
het shouderblad lang de borstkas naar voren toe trekken
71
het shouderblad lang de borstkas naar voren toe trekken
Protractie
72
Retractie
het shouderblad lang de borstkas naar de wervelkolom toe trekken (naar achter)
73
het shouderblad lang de borstkas naar de wervelkolom toe trekken (naar achter)
Retractie
74
elevatie
het shouderblad wordt langs de borstkas omhoog getrokken
75
het shouderblad wordt langs de borstkas omhoog getrokken
elevatie
76
Depressie
het shouderblad wordt langs de borstkas omlaag getrokken
77
laterorotatie
het shouderblad, met zijn onderste punt, naar buiten draaien
78
het shouderblad, met zijn onderste punt, naar buiten draaien
laterorotatie
79
mediorotatio
het shouderblad, met zijn onderste punt, naar de wervelkolom toe draaien
80
Pronatie
de handpalm, vanuit neutrale positie, naar achter draaien
81
supinatie
de handpalm vanuit een geproneerde stand, terug naar voren draaien
82
wat zijn de verschillende lichaamsstelsels
``` Bewegingsstelsel cardiovasculair stelsel of hart en bloodvaten stelsel ademhalingsstelsel zenuwstelsel spijsverteringsstelsel urogenitaalstelsel inwendige klieren het afweerstelsel de huid de zintuigen ```
83
het bewegingstelsel
Wij kunnen overeind blijven staan en ons bewegen dankzij het skelet, de gewrichten en de spieren. Skelet, gewrichten en spieren zijn de samenwerkende onderdelen van het bewegingsstelsel.
84
Het cardiovasculair stelsel of hart – en bloedvatenstelsel
Het hart pompt het bloed door een wijd en fijn vertakt netwerk van bloedvaten. Op die manier worden zuurstof, bouwstoffen en energie doorheen heel het lichaam vervoerd, terwijl de afvalstoffen door datzelfde stelsel worden afgevoerd.
85
het ademhalingsstelsel
de aanvoer van zuurstof en de afvoer van koolstofdioxide door de longen en luchtwegen
86
Het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel is een netwerk van cellen dat informatie kan opnemen en verwerken. Het verbindt alle delen van het lichaam met elkaar. Via dit netwerk wordt informatie van de hersenen naar andere delen in het lichaam gestuurd en omgekeerd
87
Het spijsverteringsstelsel
Het spijsverteringsstelsel zorgt ervoor dat we uit ons voedsel de nodige energie en bouwstenen halen en dat de onverteerbare stoffen worden verwijderd. Dit stelsel strekt zich als een lange holle buis uit van de mond tot het einde van de dikke darm, en staat ook in verbinding met de lever en een aantal spijsverteringsklieren.
88
Het urogenitaal stelsel
bestaat uit 2 stelsel. nieren en blaas, waar de nieren het bloed zuiveren en de afvalstoffen afvoeren via de urineleiders. de nieren zorgen ook voor een zout en waterbalans. het genitalie stelsel staat in voor de voortplanting
89
inwendige klieren
aanmaak van hormonen die dan in het bloed worden afgescheiden en een aantal lichaamsfunties regelen, waaronder groei, voortplanting en suikergehalte
90
het afweerstelsel
het afweersysteem beschermt ons van indringers van buiten uit, zoals bacteriën, schimmels en virussen.
91
de zintuigen
de zintuigen stellen ons in staat om prikkels en signalen waar te nemen uit onze omgeving
92
de huid
de huid beschermt onze tegen schadelijke invloeden van buiten af, zoals zonnestralen en bacterien. de huid is ook belangrijk voor het warmtebehoud
93
uit hoeveel botten bestaat het skelet
206
94
welke funties heeft het skelet
het geeft vorm en steun aan het lichaam het is de aanhechting voor spieren, pezen en banden het geeft de mogelijkheid tot bewegen, binnen de gewrichten het geeft bescherming aan vitale organen het zorgt voor de vorming van bloedcellen die in het rode beenmerg van de lang pijpbeenderen geproduceerd worden.
95
uit wat bestaat het bot
uit beenwefsel, wat weer bestaat in kalk, wat voor de stevigheid zorgt en lijmstof, wat voor de buigzaamheid zorgt
96
en zijn 3 soorten beenderen
platte beenderen pijpbeenderen onregelmatige, korte, beenderen
97
wat zijn de beenderen van de romp
de ruggenwervel ribben borstbeen
98
waaruit bestaat de ruggenwervel
``` 32 wervels 7 halswervels 12 borsrwervels 5 lendewervels 5 heiligbeen wervels 3 staartbeenwervels ```
99
lordose
een natuurlijke voorwaartse kromming in de ruggenwervel waarbij de bolle kant naar voor gericht is
100
kyfose
een natuurlijk achterwaartse kromming van de ruggenwervel, waarbij de bolle kant naar achter gericht is
101
de 7 halswervels onderscheiden zich
door de grote onderlinge bewegelijkheid. verder is het wervelgat groot en het wervellichaam zelf klein
102
wat onderscheid de 12 borstwervel
aan elke wervel zit een rib vast links en rechts
103
de 5 lenden wervels onderscheid men aan
de grote wervellichaamen, maar een klein wervergat
104
hoe zijn de heiligbeenwervels opgebouwd
deze zijn vergroeit in elkaar en vormen het heiligbeen
105
hoe zijn de staartbeen wervels opgebouwd
deze zijn ook vergroeit aan elkaar en vormen het staartbeen
106
hoe zijn de ribben opgebouwd
12 ribben in totaal 7 echte / ware ribben 3 valse ribben 2 zwevende ribben
107
uit wat bestaat de schoudergordel
``` linker en rechter schouderblad linker en rechter sleutelbeen linker en rechter arm, die bestaat uit: operarm, ellepijn, spaakbeen en de hand de hand bestaat uit 8 handwortelbeentjes, 5 middelhandsbeentjes en 3 vingerkootjes ```
108
uit wat bestaat het bekkengordel
2 heupbeenderen, kraakbeen vooraan en heiligbeen achteraan. linker en rechter been het been bestaat uit: 1 dijbeen, scheenbeen, schaambeen en een knie de voet bestaat uit: 7 voetwortelbeentjes, 5 middenvoetbeentje en 3 teenkootjes
109
Hoe wordt een gewricht gevormd
door 2 botstekken waarvan de uiteinden met kraakbeen gekleed zijn. een gewricht is omringd door een stevig gewrichtskapsel met daarin een ruimte met gewrichtsvocht het kapsel houdt de botten bij elkaar en is binnen in bekleed met een slijmvlieslaag het gewrichtskapsel wordt verstevigd door de gewrichtsbanden die de botten stevig aan elkaar verbinden
110
welke verschillende soorten gewrichten zijn er
``` scharniergewricht kogelgewricht zadelgewricht eivormig gewricht rolgewricht draaigewricht ```
111
algemene informatie over spieren
ze maken 40 tot 50% van het totale lichaamsgewicht uit. | er zijn in totaal 501 spieren
112
wat zijn de taken van het spierstelsel
het tot stand brengen van bewegingen het handhaven van normale houdingen warmte creeren door trillingen (bij koude) bescherming van zwakken organen, zoals in de buikholte
113
welke soort spieren zijn er
gladde spier hartspier gestreepte spier
114
wat zijn gladde spieren
langgerekt spoelvormig cellen | deze spieren worden niet bewust gestuurd
115
hartspier
meerkernig en dwarsgestreepte cellen
116
gestreepte spieren
of skelet spieren - dwarsgestreepte spieren | dit zijn de spieren hangen vast aan het skelet en wij controleren deze bewust
117
spier bestaat uit
spierbuik en spieruiteinde (pees). de spierbuik bestaat uit spiervezels de spiervezels bestaan uit spiercellen (myofibrillen)
118
hoe noemen de vloeistof in de spiervezel
sarcoplasma
119
wat vinden we terug in het sarcoplasma
celkernen, mitochondriën vetten, glycogeen, creatinefosfaat, ATP (adenosine trifosfaat) myoglobine myofibrillen
120
wat is myoglobine
het is een zuurstofbindend eiwit en bind de zuurstof en zorgt zo voor een kleine zuurstof voorraad in de spieren
121
uit wat bestaan myofibrillen
bestaat uit 2 eiwitten myosine en actine, die samen het sarcomeer vormen. meerdere sarcomeren vormen een myofibril
122
hoe trekt een spier samen
calcium is nodig die bind met de troponine. daardoor opent de tropemyosine zich, waardoor de myosine, waneer geladen met ATP, zich kan binden met de actine
123
wat is agonist
de spier die de meeste arbeid verricht voor een beweging
124
de spier die de meeste arbeid verricht voor een beweging noemen we
agonist
125
wat is een antagonist
Spieren met tegengestelde werkingen
126
hoe noemt men spieren met tegengestelde werkingen
antagonist
127
wat zijn synergiste
spieren met gelijkgerichte werkingen
128
wat zijn spieren met gelijkgerichten werkingen
synergiste
129
wat is een isotonische contractie
hierbij blijft de spanning in de spier de gehele tijd gelijk enkel de lengte in de spier verandert.
130
hoe noemt men wanneer de spanning in de spier de hele tijd hetzelfde is maar de lengte van de spier verandert
Isotonische contractie
131
Isometrisch contractie
de lengte van de spier blijft hetzelfde, maar de spanning in de spier verandert
132
hoe noemt men wanneer de lengte van een spier gelijk blijft, maar de spanning verandert
isometrische contractie
133
isokinetische contractie
de lengte van de spier verkort en de spanning neemt toe
134
hoe noemt het wanneer de spier zich verkort en wanneer de spanning toeneemt
isokinetische contractie
135
concentrische beweging
een type spier beweging waarbij de kracht die geleverd wordt, groter is dan de weerstand die verricht wordt. de spier verkleint
136
hoe noemt men de beweging wanneer bij een spierbeweging de kracht die geleverd groter is dan de weerstand
concentrische beweging
137
excentrische beweging
de weerstand is groter dan de geleverde kracht en dus, de spierlengte wordt langer
138
hoe noemt men de beweging wanneer de weerstand groter is dan de kracht die geleverd wordt door de spier?
excentrische beweging
139
welke 3 soorten spiervezels zijn er
fast twitch slow twitch fast oxidative glycolytic
140
wat zijn fast twitch spiervezels / 2B
deze spiervezels kunnen snel samentrekken en generen veel kracht (explosief), maar zijn snel vermoeibaar. door een beperkt aantal haarvaten en myoglobine, is zuurstof toediening zeer miniem en vandaar dus snel vermoeibaar. dit is ook de reden waarom de spiervezel wit ziet
141
wat zijn slow twitch spiervezels / 1
deze spiervezel trekt niet snel samen en genereert weinig kracht, maar heeft een zeer goede uithouding. dit komt omdat er veel haarvaten en myoglobine aanwezig zijn, die voor zuurstof toediening zorgen. dit is ook de reden waarom deze spiervezel rood ziet
142
wat zijn fast oxidative glycolytic spiervezels / 1A
deze spiervezels hebben eigenschappen van fast en slow twitch spiervezels. ze genereren meer kracht dan de slow twitch vezelfs, maar minder dan de fast twitch, maar deze spiervezel heeft wel meer uithouding dan de fast twitch spiervezel. dit maakt dat deze spier redelijk goed zowel anaeroob als aeroob
143
Skelet spieren kunnen onderverdeeld worden in 3 spiergroepen
parallele of fusiforme spieren convergente spieren pennate spieren
144
parallele / fusiforme spieren zijn
waar de spiervezels parallel naast elkaar lopen van van begin van de hechting tot het eind van de hechting
145
convergente spieren
de spiervezels convergeren naar hun aanhechting. zo kan er meer kracht gegenereerd worden.
146
pennate spieren
verschillende spiervezels per spiereenheid.
147
er zijn 3 verschillende pennate spieren
unipennate bipennate multipennate
148
wat is het cardiovascular systeem
hart- en bloedvatensysteem dit systeem verzorgt het lichaam van zuurstof, voedingsstoffen en andere levensnoodzakelijke bestandsdelen, zoals hormonen en medicijnen. dit systeem regelt ook de warmte in het lichaam. zo zetten de bloedvaten uit bij warmte en vernauwen de bloedvaten wanneer het koud is.
149
uit wat bestaat het cardiovasculair systeem
uit hart, vloeistof (het bloed) en bloedvaten (slagaders, aders en haarvaatjes)
150
uit wat bestaat het hart
``` 2 ventrikels (linkse- en rechtse kamer) 2 atria (linkse- en rechtse voorkamer) bovenste holle ader aorta longslagader longader mitralisklep aortaklep tricuspidalisklep onderste holle ader pulmonalisklep ```
151
welke 3 soorten bloedvaten zijn er
slagader / arterien aders / venen haarvaten / capillairen
152
wat doen de slagaders
deze voeren het zuurstofrijk bloed naar het lichaam
153
wat doen de aders
deze voeren het zuurstofarm bloed terug naar het hart
154
wat doen de haarvaten
deze brengen het zuurstofrijk bloed naar de desbetreffende bestemmingen in het lichaam en voeren het zuurstofarm bloed terug af naar de aders
155
waaruit bestaat het bloed
55% bloedplasma | 45% hematocriet
156
waaruit bestaat bloedplasma
95% water en eiwitten, vitaminen, mineralen, glucosen
157
waaruit bestaat hematocriet
``` rode bloedlichaampjes (transporteren het zuurstof) witte bloedlichaampjes (beschermen je tegen gevaarlijke stoffen en ziekteverwekkers, zoals bacterien en schimmels bloedplaatjes (zorgen voor bloedstolling) ```
158
welke slagader ligt er op het hart
kransslagader
159
hoe drukken wij de druk in het hart uit
systole (hoge druk) - wanneer de kamers zich samentrekken | diastole (lage druk) - wanneer de kamers ontspannen zijn
160
welke 3 fasen zijn er in het hart
pauzeface voorkamercontractie kamersamentrekking
161
wat is de pauzefase
het hart ontspant zich en de voorkamers kunne zo vol met bloed lopen
162
voorkamercontractie
of atriumsystole - de voorkamers (boezem) trekt samen en het bloed wordt in de kamer gestuwd.
163
wat is kamercontractie
ventrikelsystole - de kamers trekken samen en stuwen het bloed door de slagaders naar het lichaam en de longen toe
164
hoe kan het hart samentrekken
de sinusknoop stuurt een elektrische stroom door het hart. deze stroom zorgt voor de samentrekking van de boezems en kamers .de AV knoop houdt de stroom even tegen (0.04 sec) zodat eerst de boezems kunnen samen trekken. dan gaat de stroom verder naar de bundel van his, die de stroom verdeelt over vertakking naar het hart. zo gaan de kamers samentrekken en wordt het bloed door de bloedomloop gestuwd
165
wat is hartminuutvolume
de hoeveelheid bloed dat per minuut door elke kamer gestuwd/gepompt wordt deze waarde is afhankelijk van het hartritme en het systolische- of slagvolume
166
er zijn 2 systemen die de bloeddruk kunnen regelen
directe regelkring of neurale regulatie | indirecte regelkring of hormonale regulatie
167
wat is vasoconstrictie
vernauwing van de bloedvaten (verhoogd de bloeddruk)
168
wat is vasodilatatie
uitzetting van de bloedvaten (verlaagd de bloedvaten)
169
wat is het tidalevolume of ademteugvolume
Het volume aan lucht dat in 1 teug wordt in- of uitgeademd
170
Inspiratoir reserve volume
Het volume lucht dat na een normale inademing, nog extra kan ingeademd worden.
171
exspiratoir reserve volume
het volume lucht dat na een normale uitademing nog extra kan uitgeademd worden.
172
Residu volume of rest volume
Het volume lucht dat na een maximale uitademing nog in de longen is. dit is omdat de longblaasje nog een klein beetje gevuld zijn en niet inklappen.
173
Totale capaciteit
Het volume lucht dat de in de longen zit na een maximale inademing
174
vitale capaciteit
het volume lucht dat na een maximale inademing maximaal kan uitgeademd worden.
175
functionele residuele capaciteit
het volume lucht dat nog aanwezig is in de longen na een normale uitademing
176
het zenuwstelsel wordt onderverdeeld in 2 stelsels
het centraal - en perifere zenuwstelsel
177
uit wat bestaat het centraal zenuwstelsel
de hersenen en het ruggenmerg dat in de werkelkolom zit
178
uit wat bestaat het perifere zenuwstelsel
dit zijn de zenuwen die de binding maken tussen het centraal zenuwstelsel en de organen, ledematen en de rest van het lichaam.
179
er zijn ook 2 zenuwstelsel funties, welke?
Willekeurig zenuwstelsel | autonome zenuwstelsel
180
wat is het willekeurig zenuwstelsel
dat zijn de zenuwen die met uw skeletspieren en zintuigen verbonden zijn. normal heb je een controle of deze zenuwen
181
wat is het autonome zenuwstelsel
hier is geen controle en loopt alles autonome. dit zijn de zenuwen die naar de organen lopen
182
uit wat bestaat het autonome zenuwstelsel
sympathisch zenuwstelsel en het parasympatisch zenuwstelsel
183
wat is het sympathisch zenuwstelsel
het sympathisch systeem wordt geactiveerd wanneer er energie geleverd moet worden. dit leidt tot een verhoging in de hartslag, het uitzetten van de bloedvaten (dilatatie)
184
wat is het parasympathisch zenuwstelsel
hierbij is het lichaam in rust. de hartslag verlaagt, ademhaling verlaagt en de bloedvaten vernauwen (vasoconstructie)
185
wat zijn hormonen
chemische stoffen die een werking hebben op de organen en weefsel van het lichaam. zij zorgen bvb voor de groei, hebben een impact op je gedrag en gevoelens en zorgen voor een harmonisch verloop van de organen
186
welke soorten hormonen zijn er
steriode hormonen | non-steriode hormonen
187
welke organen produceren hormonen
``` hypothalamus & hypofuse schildklier & bijschildklier thymus of zweverik bijnier alvleesklier of pancreas geslachtsklieren ```