Ankura p. 121 - 135 Flashcards

p.121 - 135 (100 cards)

1
Q

ἀγορεύω

A
  • spreken (in een vergadering)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἀπαγορεύω

A
  • opgeven, moe zijn
  • afraden, verbieden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

προσαγορεύω

A
  • aanspreken, begroeten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

προαγορεύω

A
  • aanspreken
  • op voorhand zeggen
  • (publiek) noemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἀκούω

A
  • horen (+iets van iemand)
  • luisteren (+naar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

βασιλεύω

A
  • koning zijn over, regeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

βουλεύω

A
  • lid zijn van de raad =>
    overleggen, plannen
  • beslissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ἐπιβουλεύω

A
  • heimelijk beramen (+iets tegen iemand)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

συμβουλεύω

A
  • aanraden (+iemand iets)
  • consulteren (+iemand)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

δουλεύω

A
  • slaaf zijn, dienen (+datief)
  • (slaafs) gehoorzamen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

δῦω (p.122 Ankura)

A
  • dompelen, doen ondergaan
  • (M) duiken in, ondergaan
  • (M) zich hullen in (+accusatief)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἐσθίω

A
  • eten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

θεραπεύω

A
  • (be)dienen; verzorgen
  • vereren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

θύω

A
  • offeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

καίω

A
  • in brand steken; verbranden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

κελεύω

A
  • bevelen, opvorderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

κινδυνεύω

A
  • gevaar lopen, risico nemen
  • een reële kans lopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

κλαίω

A
  • weeklagen, wenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

κωλύω

A
  • beletten, verhinderen
  • afhouden, verhinderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

λύω

A
  • losmaken, bevrijden, ontbinden
  • (M) loskopen, vrijkopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

διαλύω

A
  • oplossen, ontbinden
  • (M) bijleggen; een minnelijke schikking treffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

καταλύω

A
  • ontbinden, vernietigen
  • (de paarden) uitspannen, logeren
  • (M) verzoenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

κλύω (met poëtisch veertje)

A
  • horen, verstaan
  • gehoorzamen
  • een reputatie hebben (met poëtisch veertje)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

παιδεύω

A
  • opvoeden; verrichten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
παύω
- doen ophouden (+A;+G) - (M) ophouden (+G of +part.)
26
πιστεύω
- vertrouwen (op; +D) - toevertrouwen (iets aan iem.; +D;+A)
27
πολῖτεύω
- (een vrij) burger zijn - (M) politiek bedrijven
28
πορεύομαι
- (op reis) gaan, zich op weg begeven - gaan via, doorkruisen
29
στρατεύω
- een soldaat zijn; een veldtocht ondernemen
30
φύω
- doen groeien, voortbrengen, produceren - (M) groeien, ontstaan
31
ἀγνοέω
- niet weten
32
ἀδικέω
- onrechtvaardig (be)handelen (+A) - schade berokkenen
33
αἱρέω
- nemen, grijpen; (ver)krijgen - (M) (ver)kiezen
34
άναιρέω
- opnemen - uit de weg ruimen
35
ἀφαιρέω
- beroven (iem. van iets: +A;+G of A)
36
διαιρέω
- uit elkaar nemen, openbreken - (onder)scheiden - beslissen
37
ἐξαιρέω
- eruit nemen, wegnemen - vernietigen, verdrijven - (M) uitkiezen
38
προαιρέω
- voortbrengen - (M) kiezen, verkiezen
39
αἰτέω
- vragen (iem. iets of παρά τινος;)
40
ἀκολουθέω
- dienen, volgen (+D)
41
ἀμελέω
- verwaarlozen, zich niet bekommeren om (+G) - verzuimen
42
ἀμφισβητέω
- het oneens zijn - aanspraak maken (op iets: G) - bestrijden
43
ἀπορέω
- in verlegenheid zijn, radeloos zijn - gebrek hebben aan (+G)
44
ἀσκέω
- trainen, oefenen - met kunst bewerken, opsmukken, uitrusten
45
βοηθέω
- helpen, ter hulp komen (+D)
46
γαμέω
- (een vrouw) huwen (+A) - (M) uitgehuwelijkt worden met (een man: +D)
47
δέω
- vastbinden, vastketenen
48
δοκέω
- menen, geloven, zich verbeelden - beslissen - lijken, beschouwd worden als, doorgaan voor - (O) het lijkt iemand; iemand beslist (+D)
49
ἐντθῦμέομαι
- nadenken - overwegen, ter harte nemen
50
ἐπιμελέομαι
- zorgen voor (+G)
51
ἐπιχειρέω
- aanpakken, ondernemen (+D) - onder handen nemen, aanvallen (+D)
52
εὐδοκιμέω
- een goede naam hebben, populair zijn
53
εὐτυχέω
- gelukkig zijn, voorspoed hebben
54
ἐπιθυμέω
- verlangen naar (+G)
55
ζητέω
- zoeken - verzoeken, verlangen
56
ἡγέομαι
- menen - leiden (+G) - de weg wijzen, gidsen (+D)
57
θαρρέω
- durven, moed hebben
58
θεωρέω
- toekijken, toeschouwen - overwegen, speculeren
59
ἱκνέομαι
- komen, bereiken
60
ἀφικνέομαι
- aankomen
61
κατηγορέω
- aanklagen, beschuldigen (iem. om iets: G;A) - verraden - (O) het blijkt
62
κινέω
- bewegen, in beweging brengen
63
κοινωνέω
- gemeenschappelijk hebben (iets met iem.: G;D)
64
κοσμέω
- versieren, ordenen
65
κρατέω
- krachtig zijn, zich meester maken van (+G)
66
λυπέω
- kwetsen, pijn doen
67
μαρτυρέω
- getuigenis afleggen (+D) - getuigen, bevestigen (+A)
68
μιμέομαι
- nabootsen, imiteren - voorstellen, uitvoeren
69
μῖσέω
- haten, vervolgen
70
νοέω
- (in)zien, overwegen
71
διανοέομαι
- (na)denken, overwegen - plannen, bedoelen
72
ἐννοέω
- in de geest hebben, bedenken
73
νομοθετέω
- wetten uitschrijven, verordenen
74
οἰκέω
- (be)wonen - beheren
75
διοικέω
- uit elkaar wonen - leiden, besturen, regelen
76
ὁμολογέω
- overeenkomen (met +D), het eens zijn (met +D) - toegeven (aan +D)
77
ποιἐω
- maken, doen, handelen - dichten - doen (iem. iets: A:A)
78
πολεμέω
- in oorlog zijn (met +D of προς +A)
79
πολιορκέω
- (een stad) belegeren
80
πονέω
- zwoegen, moeite doen - lijden, pijn hebben
81
σκοπέω
- (be)kijken, onderzoeken
82
ἐπισκοπέω
- omkijken, bezichtigen - inspecteren, letten op
83
ἀποστερέω
- (be)roven (+A of G:A) - ontbreken (+N: D)
84
τιμωρέω
- helpen (+D) - (M) zich wreken op (+A)
85
σωφρονέω
- gezond/bezonnen van geest zijn
86
ὑπισχνέομαι
- geloven
87
φθονέω
- misgunnen, benijden (+D)
88
φιλέω
- liefhebben - kussen
89
φοβέω
- bang maken - (M) vrezen
90
φρονέω
- verstandig zijn, denken - gezind zijn, bepaalde gedachten koesteren
91
χωρέω
- plaats maken, wijken voor - zich verplaatsen, (vooruit)gaan
91
καταφρονέω
- verachten (+G:A)
92
φονέω (poëtisch veertje)
- geluid produceren (poëtisch veertje)
93
συγχωρέω
- toestaan, toegeven (+A:D)
94
ἀναχωρέω
- teruggaan
95
ὠφελέω
- helpen, nuttig zijn (+A)
96
παραινέω
- aanraden; advies geven - waarschuwen
97
ἐπαινέω
- prijzen, vereren - instemmen (met: D)
98
καλἐω
- (op/aan)roepen
99
ἐγκαλέω
- een schuld invorderen - verwijten (+D) - gerechtelijk aanklagen (+D)