Appr 1 t/m 10 Flashcards
1
Q
betalen
A
payer
2
Q
kopen
A
acheter
3
Q
duur, niet duur
A
cher, pas cher
4
Q
de week
A
la semaine
5
Q
de fiets
A
le velo
6
Q
al
A
deja
7
Q
ik geloof (geloven)
A
je crois (croire)
8
Q
ik moet (moeten)
A
je dois (devoir)
9
Q
snel
A
vite
10
Q
snijden
A
couper
11
Q
mengen
A
melanger
12
Q
boodschappen doen
A
faire des courses
13
Q
proeven
A
gouter
14
Q
het wordt gemaakt met
A
c’est fait avec
15
Q
echt
A
vraiment
16
Q
eerst
A
d’abord
17
Q
aannemen
A
accepter