Apprendre 4 Flashcards
(60 cards)
1
Q
L’accrobranche
A
Het boomklimmen
2
Q
Le tir à l’arc
A
Het boogschieten
3
Q
La natation
A
Het zwemmen
4
Q
Le case-cou
A
De waaghals
5
Q
Il y a de tout
A
Er is van allee
6
Q
Le cascadeur
A
De stuntman
7
Q
Le métier
A
Het beroep
8
Q
Rare
A
Zeldzaam
9
Q
Exister
A
Bestaan
10
Q
Enthousiaste
A
Enthousiast
11
Q
Immédiatement
A
Onmiddellijk
12
Q
Le sport de combat
A
De vechtsport
13
Q
Probablement
A
Waarschijnlijk
14
Q
De faire mal
A
Zich bezeren
15
Q
Discipliné
A
Gedisciplineerd
16
Q
L’arme
A
Het wapen
17
Q
Le feu
A
Het vuur
18
Q
Varié
A
Gevarieerd
19
Q
Du contraire
A
Daarentegen
20
Q
Soi-même
A
Zichzelf
21
Q
Ranger
A
Opruimen
22
Q
Les affaires
A
De spullen
23
Q
Avoir le vertige
A
Hoogtevrees hebben
24
Q
Le toboggan
A
De glijbaan
25
Penser
Denken
26
Même
Zelfs
27
Ridicule
Belachelijk
28
Le sens
De richting
29
Tu verras
Je zult zien
30
Avoir torf
Ongelijk hebben
31
Vivant
Levend
32
Trembler
Trillen
33
Battre
Slaan
34
Avoir raison
Gelijk hebben
35
Vrouver
Vinden
36
Effectivement
Inderdaad
37
Apprécier
Waarderen
38
Je suis créve
Ik ben uitgeput
39
Je n’en peux plus
Ik kan niet meer
40
Fatigant
Vermoeiend
41
La raison
De reden
42
La difficulté
De moeilijkheid
43
Résoudre
Oplossen
44
L’araignée
De spin
45
Un jour
Op een dag
46
Avoir le sens de l’orientation
Richtinggevoel hebben
47
Lutter
Vechten
48
Au hasard
Willekeurig
49
De perdre
Verdwalen
50
Retrouver
Terugvinden
51
Le chemin
De weg
52
Conseiller
Aanraden
53
Le progrès
De vooruitgang
54
Ça marche
Dat werkt
55
Être capable de
Kunnen
56
Pareil
Hetzelfde
57
L’effort
De moeite
58
Le lendemain
De volgende dag
59
Bon courage
Sterkte
60
La peur de l’éche
De faalangst
