apprendre 5 Flashcards
futur (11 cards)
1
Q
uitgangen: je tu il / elle / on nous vous ils
A
uitgangen ai as a / a /a ons ez ont
2
Q
wanneer het hele werkwoord?
A
als het eindigt op er
3
Q
avoir / hebben
A
aur = stam
4
Q
être / zijn
A
ser = stam
5
Q
aller / gaan
A
ir = stam
6
Q
faire / maken, doen
A
fer = stam
7
Q
pouvoir / kunnen
A
pourr = stam
8
Q
vouloir / willen
A
voudr = stam
9
Q
venir / komen
A
viendr = stam
10
Q
savoir / weten
A
saur = stam
11
Q
tenir / houden
A
tiendr = stam