Argumenteren Flashcards

(35 cards)

1
Q

Welke argumenten gelden niet voor iedereen

A

Subjectieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem tien soorten argumenten

A
Voorbeeld
Vergelijking
Oorzaak gevolg
Beroep op autoriteit
Algemeen geldende waarheid
Tegenargument als argument
Emotie
Spreekwoord
Dilemma
Feit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem twee soorten hulpmiddelen die er zijn om naast argumenteren iemand te overtuigen

A
Bijzonder taalgebruik
Retorische vraag
Deskundigheid
Illustraties
Schijnbaar onbelangrijke factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij een voorbeeld welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Is het betrouwbaar
Past het wel bij de mening
Is het aantal voorbeelden uit te breiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij een vergelijking welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Past het bij de bewering

Voldoende overeenkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij een oorzaak gevol welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Echt een relatie

Andere oorzaken met hetzelfde gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bij een gezag van een ander welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Hoe groot is het gezag
Anderen tegendeel beweerd
Deskundigheid tegengesproken
Brom gekleurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bij algemeen geldende waarheden welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Werkelijk verband

Is er wel echt sprake van een algemeen geldende waarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij bestrijden van het tegenargument welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Spraken van tegenargument

Afweging wel redelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij een emotie welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Geen gebrek aan redelijke argumenten
Gebrek aan respect
Publiek misbruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij een spreekwoord welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Van toepassing
Gebrek aan echte argumenten
Kritiekloos aangenomen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij een dilemma welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Geen andere mogelijkheid
Sluiten beiden mogelijkheden elkaar uit
Is het wel terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bij een feit welke vragen kun je dan stellen om de juistheid te controleren

A

Aantoonbaar juist

Bruikbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de inductieve methode

A

Je doet een aantal waarnemingen en daaruit trek je een conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de deductieve methode

A

Je neemt als uitgangspunt een algemeen geldende waarheid (premisse major) je doet wen constatering die hiermee verband houdt (premisse minor) je trekt de conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe heet de deductieve methode ook wel

17
Q

Wat kunnen oorzaken van een drogreden zijn

A
Denkfout
Eigenwijsheid
Gebrekkig taalgebruik
Misverstand
Boze opzet
18
Q

Wat is een drogredenering

A

Een redenering die geldig lijkt maar dat in feiten niet is

19
Q

Onjuist beroep op causaliteit

A

Onjuiste oorzaak gevolg relatie

20
Q

Verkeerde vergelijking

A

Vergelijken van niet vergelijkbare situaties

21
Q

Autoriteitsargument

A

Een autoriteit wordt ten onrechte gebruikt om een standpunt te ondersteunen

22
Q

Overhaaste generalisatie

A

Een algemene conclusie trekken uit te weinig of niet representatieve waarnemingen

23
Q

Cirkelredenering

A

Argument en standpunt komen op hetzelfde neer

24
Q

Persoonlijke aanval

A

Op de man spelen

25
Bewijslast ontduiken
Ten onrechte een ander met bewijslast opzadelen
26
Stroman, standpunt vertekenen
Verdraaien van de woorden van de andere partij
27
Manipulatie
Opzettelijk vaag zijn
28
Feit voor mening
Doen alsof een bewering een bewezen feit is
29
Als dan drogreden
Een conclusie trekken uit een valse voorwaarde
30
Vals dilemma
Ten onrechte de ander voor een keus uit twee plaatsen
31
Rechtpraten wat krom is
Gemaakte fouten goed praaten
32
Retorische vragen
Iets beweren in de vorm van een vraag
33
Vorm van inhoud
Aanval op de vorm inplaatsvan op de inhoud van de bewering
34
Wanneer zijn redeneringen aanvaardbaar
Echt tot verduidelijking leiden Deugelijk Niet in strijd met de goede manieren
35
Wat zijn kenmerken van een argumentatie, noem er drie
``` Sociale activiteit Verstandelijke activiteit Verbale activiteit Draait om meningen Overtuigen ```