Argumenteren: II. Opbouw van argumentaties Flashcards

(44 cards)

1
Q

Betoog = discours

A

een uiteenzetting of redevoering voor een publiek, doorgaans naar aanleiding van een specifieke gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

retorica = retoriek

A

de studie van het betoog
= de kunst van het overtuigen (de inhoud)
= de kunst van de welsprekendheid (de vorm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sofisten

A

groep van meestal rondtrekkende intellectuelen die in de tweede helft van de vijfde eeuw voor Christus diverse onderwerpen onderwezen en retorische vaardigheden gebruikten om anderen te overtuigen
= elk argument was goed (waar of onwaar), als het de toehoorder maar kon overtuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

inventio

A

de kunst om argumenten en methoden te vinden om te overtuigen (vindingrijkheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

heuristische functie

A

op systematische wijze snel informatie uit geheugen diepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

argumentatieve functie

A

snel argumenten ontwikkelen op basis van die info

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

topiek

A

het deel van de retoriek dat zich bezig houdt met de leer van de plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

topisch argumenteren

A

argumenteren aan de hand van plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dispositio

A

de kunst om argumenten op een ordelijke en doeltreffende manier uiteen te zetten en te presenteren (opbouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

exordium

A

inleiding van een betoog, om de aandacht van je publiek te trekken en het gunstig te stemmen, Inleiding: aandacht trekken en publiek volgzaam, welwillend en aandachtig maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

captatio benevolentiae

A

publiek rechtstreeks aanspreken en vragen om je boodschap vriendelijk te bejegenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ex abrupto

A

met de deur in huis vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

narratio

A

de relevante feiten worden uiteengezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

status quaestionis

A

overzicht van de stand van zaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

propositio

A

innemen van je stelling, standpunt innemen/duidelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

partitio

A

overzicht geven van wat zal volgen = structuurschets + samenhang van de diverse argumenten toelichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ondersteunende argumenten

A

alle argumenten zijn noodzakelijk, elk argument op zich volstaat niet = nevenschikkende argumentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

overvloedige argumenten = argumentum ad abundantiam

A

sommige argumenten zijn noodzakelijk, niet elk argument op zichzelf is voldoende = meervoudige argumentatie

19
Q

subsidiaire argumenten

A

geen argument op zich is noodzakelijk, elk argument is op zich al voldoende

20
Q

argumentatio

A

argumenten uit de doeken doen en maken

21
Q

digressio

A

dieper ingaan op de elementen van je betoog en uitweiden

22
Q

peroratio

A

een korte samenvatting geven (recapitulatio) + beklijvende indruk nalaten bij je publiek

23
Q

elocutio

A

de kunst om woorden te vinden die de inhoudelijke argumenten tot hun recht laten komen (stijl)
= de manier waarop je de concrete argumenten verwoordt

24
Q

stijlfiguur

A

een woord of een geheel van woorden dat een betekenis heeft die afwijkt van zijn gebruikelijke betekenis

25
alliteratie
een reeks woorden die met dezelfde letter beginnen
26
anafoor
de herhaling van hetzelfde woord of dezelfde woordgroep aan het begin van een opsomming
27
chiasme
de omkering van grammaticale structuren in opeenvolgende zinnen of zinsdelen
28
hyperbool
een overdrijving die gebruikt wordt om de nadruk te leggen of om bijkomend effect te hebben
29
litotes
understatement dat je maakt door de tegenovergestelde bewering te ontkennen, om zo extra nadruk te leggen op de bewering
30
metafoor
een verduidelijking van een idee of object door het voor te stellen als andere dingen waarmee ze een eigenschap delen
31
metonymie
een stijlfiguur waarmee je naar een ding of concept verwijst door gebruik te maken van een ander ding of concept dat er nauw mee verbonden is
32
aporia
geveinsde twijfel die de spreker gebruikt bij de opbouw van een argument
33
paralipsis
door te zeggen dat je ergens niet zult op ingaan, het toch doen
34
retorische vraag
een vraag gebruiken om een punt te maken
35
memoria
de kunst om het betoog te onthouden= geheugen
36
pronuntiatio
de kunst om door middel van verbale en non-verbale communicatiemiddelen de boodschap kracht bij te zetten
37
logos
je doet een beroep op de redelijkheid van je publiek
38
ethos
je probeert je publiek te overtuigen door het karakter van de spreker (jezelf) in de verf te zetten
39
pathos
beroep op de gevoelens van je publiek
40
fractaalprincipe
argumenten als betogen op zich behandelen
41
correctheid
algemeen aanvaarde grammaticale regels toepassen
42
gepastheid
speech op trouwfeest en pleidooi voor hof van assisen
43
versiering
gebruik van stijlfiguren
44
helderheid
boodschap moet voldoende toegankelijk zijn voor publiek