Aristoteles Flashcards Preview

Antieke Filosofie1 > Aristoteles > Flashcards

Flashcards in Aristoteles Deck (35)
Loading flashcards...
1
Q

Welke twee groepen studieobjecten onderscheidt Aristoteles, en welke eigenschappen hebben zij elk?

A
  1. Ongeworden en onvergankelijke dingen.

2. Vergankelijke wezens

2
Q

Welke analogie ziet Aristoteles tussen de bestuurder van de natuur en een architect?

A

Alles in de natuur heeft volgens Aristoteles een doel. Alle natuurverschijnselen bestaan ter wille van iets anders.

In het geval van een huis gaat het niet om de planken, bastenen, en dakpanelen, maar om het ding als geheel en waartoe het dient (het huis om in te wonen). De losse onderdelen van de architect bestaan ter wille van iets anders. Voor de natuurverschijnselen van de bestuurder van de natuur geldt hetzelfde.

3
Q

Waarom moet een bioloog zich primair richten op handelingen volgens Aristoteles? Om wat voor handelingen gaat het in het fragment?

A

Ieder instrument bestaat ter wille van iets anders, en zo bestaat ook elk lichaamsdeel ter wille van iets anders. Het lichaam bestaat volgens Aristoteles ter wille van de ziel, en de lichaamsdelen ter wille van de functies waartoe elk van nature is gemaakt.

Door te kijken naar de handelingen, kunnen ze worden ingedeeld in soorten. Het gaat hier over gemeenschappelijke handelingen van soort en klasse. Met ‘gemeenschappelijke’ bedoelt Aristoteles alle eigenschappen die dieren gemeen hebben. Met ‘klasse’ bedoelt hij de graduele verschillen die tussen de verschillende soorten worden waargenomen, maar ook iedere andere soort die onder zijn algemene definitie geen verschillen omvat.

4
Q

Wat zou Aristoteles kunnen bedoelen met iets ‘simpliciter’ (in het grieks ‘haplós’ = simpel, puur, etc.) begrijpen?

A

Simpliciter betekent iets van ‘onvoorwaardelijk’, ‘eenvoudigweg’ of ‘simpelweg’. –> eenvoudigweg begrijpen, absoluut/onvoorwaardelijk begrijpen.

5
Q

Aristoteles spreekt van syllogismen en van bewijzen. Hoe verhouden die zich tot elkaar?

A

Syllogismen zijn deducties.

Een bewijs is volgens Aristoteles een wetenschappelijk syllogisme.

6
Q

Wat is uiteindelijk het proces waardoor we tot kennis van eerste principes komen volgens Aristoteles?

A

Inductie.
Vanuit de waarneming via begrip en inzicht.
Op grond van een aantal specifieke waarnemingen komt men tot een algemene regel (generalisatie)/Via het bijzondere naar het algemene.

Aristoteles is een empirist.

7
Q

Wat is Aristoteles’ definitie van geluk?

A

Geluk is voor Aristoteles een combinatie van voortreffelijkheid en uitwendige goederen. Het is het hoogste, edelste en aangenaamste dat er is. Het is ons doel van ons handelen en iets dat op zichzelf staat.

8
Q

Noem enkele kenmerken van Aristoteles.

A
  • Geboren te stagira in Macedonië (384)
  • Toetreden tot Plato’s Academie (367)
  • Leraar van Alexander de Grote (343-336)
  • Terugkeer naar Athene en stichting Lyceum (335)
  • Dood Aristoteles, opgevolgd door Theophrastus (322)
9
Q

In welke vier hoofdtakken valt Aristoteles’ werk in te delen?

A
  1. Het Organon (‘werktuig’): taal, logica en wetenschapsfilosofie
  2. Theoretische filosofie: natuurfilosofie, metafysica
  3. Praktische filosofie: ethiek en politiek
  4. Productieve filosofie
10
Q

Aristoteles reageert op het zijnde van Parmenides. Hoe gaat die reactie ongeveer?

A

Parmenides’ erfenis:
als is is, hoe is er dan verandering en verschil?

Aristoteles verfijnt de zaak:

  1. door ‘zijn te differentiëren
  2. door een analyse van verandering te geven
11
Q

Wat houden de 10 categorieën van Aristoteles in? Denk aan kermit de kikker.

A

Bestaat uit 1 substantie + 9 accidenten

1) Substantie = (deze) man, (dit) paard

  1. kwantiteit = twee voet lang
  2. kwaliteit = wit, geletterd
  3. relatie = dubbel, groter
  4. plaats = op de markt
  5. tijd = gisteren, vorig jaar
  6. houding = zitten, liggen
  7. (aan)hebben = schoenen aanhebben
  8. doen = snijden
  9. ondergaan = gesneden worden
12
Q

Welke twee soorten substanties onderscheidt Aristoteles?

A
  • Eerste substantie (de individuele mens)
  • Tweede substantie (de mens als soort)

Alle andere items zijn ontologisch afhankelijk van de substantie.

13
Q

Waaruit bestaat de eerste substantie?

A

Materie: onbepaaldheid, potentie, individualiteit (‘deze mens’, nadruk op ‘deze’) –> OPI

Vorm: bepaling, actualiteit, soortelijke bepaaldheid (‘deze mens’, nadruk op ‘mens’) –> BAS

14
Q

Hoe verklaart Aristoteles verandering? (Denk aan Kermit de Kikker)

A

Aristoteles analyseert verandering als de overgang van de afwezigheid van vorm naar de aanwezigheid ervan.

15
Q

Wat is de Oorzakenleer van Aristoteles?

A

Vier oorzaken (voorbeeld van een beeldhouwer die een bronzen beeld maakt):

  1. materiële oorzaak: dat waaruit –> het brons
  2. vorm: de definitie (wat het is) –> het idee in de geest van de beeldhouwer over het afgewerkte beeld, ook in het beeld zelf teruggevonden
  3. bewerkstelligende oorzaak: dat waardoor –> de beeldhouwer
  4. doeloorzaak: dat waartoe (omwille waarvan) –> het beeld (immanente teleologie, er is geen ‘bedoeler’)

De doeloorzaak is de voornaamste oorzaak.

16
Q

Wat is de Onbewogen Beweger?

A

Aristoteles spreekt soms van een hoogste doel.

Onbewogen beweger: zet dingen in beweging als doel.

  • Pure vorm & actualiteit
  • Denken en gedachte vallen samen
  • Aristoteles’ “God”
17
Q

Welke werken van het Organon gaan over Logica en Epistemologie?

A
  1. Analytica priora

2. Analytica posteriora

18
Q

Noem een aantal kenmerken van Aristoteles’ Logica.

A
  • Vindt de logica uit
  • Zijn logica stoelt op termen (predicatenlogica), dus NIET proposities
  • centraal staat het syllogisme
19
Q

Wat is een syllogisme?

A

Het is een redenering. Bij een syllogisme volgt de slotsom noodzakelijk uit de premissen.

1e premisse
2e premisse
conclusie

20
Q

Hoe ziet het syllogisme type Barbara eruit?

A

A wordt gezegd van alle B (p1 = maior);
B wordt gezegd van alle C (p2 = minor); dus
A wordt gezegd van alle C (Conclusie).

Het predicaat wordt toegeschreven aan het subject (P > S), tegenwoordig vaak ‘S is P’.

B is de zogenaamde middenterm die A en C verbindt.

21
Q

Onder welke vier soorten toeschrijvingen kunnen syllogismen (sluitredenen) worden verdeeld?

A
Universeel bevestigend (A) = Alle wel ... 
Particulier bevestigend (I) = Sommige wel ...
Universeel ontkennend (E) = Alle niet ... 
Particulier ontkennend (O) = Sommige niet ...
22
Q

Noem een voorbeeld van een syllogisme.

A

Alle mensen zijn sterfelijk (majorpremisse)
Socrates is een mens (minorpremisse)
Socrates is sterfelijk (conclusie)

23
Q

Noem drie belangrijke syllogismen.

A
  1. A-B, B-C, A-C
  2. B-A, B-C, A-C
  3. A-B, C-B, A-C
24
Q

Hoe staan onze vermogens tegen de objecten in de kenleer van Aristoteles?

A

De volgende drie vermogens en objecten zijn onveranderlijk/noodzakelijk.
Sophia (wijsheid) -> Beginselen + hoogste dingen
Nous (intuïtieve kennis) -> Beginselen
Epistêmê (begrip) -> Wat kan worden bewezen.

De volgende twee vermogens en objecten zijn veranderlijk:
Phronêsis (verstandigheid) -> Handelingen (wat aan ons is om te doen, doel ligt in de handeling)
Technê (vakkennis, kunde) -> Productie (objecten die wij tot stand brengen, doel is object)

25
Q

Benoem enkele kenmerken van de theorie van de kenleer van Aristoteles.

A
  • Aristoteles verwerpt aangeboren kennis
  • Stelt waarneming aan het begin van het kenproces
  • Poneert een vermogen om vormen te (her)kennen (abstractie ? inductie?)
  • Epistêmê gaat over onveranderlijke dingen
  • We stellen het ‘dat’ vast en gaan op zoek naar het ‘omdat (aitia). Dit is de ‘middenterm’ in de syllogistiek.
26
Q

Op welke manier past Aristoteles zijn kenleer toe in de praktijk?

A

In zijn werken gebruikt Aristoteles vaak de zogenaamde dialectische methode:

a. gebruik van ‘endoxa’:
- dingen die allen vinden
- of de meesten
- of de specialisten

b. uiteenzetten van ‘puzzels’ (aporiai)

Idealiter ‘bewaart’ de uiteindelijke theorie zoveel mogelijk intuïties.

27
Q

Welke werken behandelen Aristoteles’ psychologie, ethiek, en politiek?

A
  1. De anima (theoretische filosofie)
  2. Ethica Nicomachea (praktische filosofie)
  3. Ethica Eudemia (praktische filosofie)
28
Q

Wat is hylomorphisme?

A
  • Filosofische theorie ontwikkeld door Aristoteles waarbij er wordt gesteld dat zijn bestaat uit een substantie tussen materie en vorm.

Ziel : lichaam :: vorm : materie

Dit is een middenweg tussen dualisme en reductionisme.

29
Q

Wat zijn de analogieën voor de ziel?

A

Natuurlijk lichaam : ziel : actieve ziel
Ken-capaciteit : kennis : beschouwen
Levenloos : slapen : wakker zijn
Potentie : eerste actualiteit : tweede actualiteit

30
Q

Wat zijn de verschillende soorten zielen (denk aan een trap)?

A
  1. Cognitieve ziel (denken): mensen
  2. Waarnemende ziel (waarnemen, bewegen): mensen + dieren
  3. Vegetatieve ziel (groeien, voortplanten): mensen + dieren + planten
31
Q

Wat is de redelijke ziel?

A

Het is de cognitieve ziel, behorend bij de mensen. Ons vermogen om te denken.

Aristoteles maakt een onderscheid tussen:

  1. Theoretische rede (gericht op onveranderlijke dingen)
  2. Praktische rede (gericht op veranderlijke dingen: praxis en poièsis).
32
Q

Wat is de handelende ziel?

A

De praktische rede is:

  • het beginpunt van handelingen;
  • is altijd op een doel gericht

In optima forma (phronêsis) weegt zij de voor- en nadelen af en kiest ze het goede middel. Dit wordt soms m.b.v. het praktisch syllogisme voorgesteld.

33
Q

Hoe ziet het praktisch syllogisme eruit?

A

@-dingen zijn lekker
Dit hier is een @
KEUZE

34
Q

Wat is Aristoteles’ doel omtrent Ethiek?

A

Eudaimonisme: elk mens zoekt het geluk/een geslaagd leven.

  • Menselijk geluk betreft het typisch menselijke: de handelende ziel (vergelijk het functie-argument).
  • Voor Aristoteles gaat dit om verwerkelijking (perfectionism), want wie slechts slaapt is niet gelukkig.
  • Menselijk geluk = een voortreffelijke ziel die actief is.
35
Q

Beschrijf de voortreffelijke ziel.

A

Herhaalde keuzes worden permanente houdingen.
ἀρετή (arete) = voortreffelijkheid = deugd
Ethiek < ἦθος (ethos) = karakter

Die keuzes worden door de phronêsis geleid, en zoeken de juiste weg tussen te weinig en teveel.

gebrek | deugd | teveel
lafheid | moed | overmoed
nederigheid | zelfrespect | ijdelheid
valse bescheidenheid | zelfkennis | opschepperij
gierigheid | vrijgevigheid | verspilling