Articles - Dutch Grammar Flashcards
(67 cards)
1
Q
de grammatica
A
the grammar
2
Q
het lidwoord
A
the article (grammar)
3
Q
de, het
A
the
4
Q
een
A
a
5
Q
de man
A
the man
6
Q
de vrouw
A
the woman
7
Q
de baby
A
the baby
8
Q
de hond
A
the dog
9
Q
de student
A
the student
10
Q
de docent
A
the teacher
11
Q
de les
A
the lesson
12
Q
de pen
A
the pen
13
Q
de tekst
A
the text
14
Q
het theater
A
the theater
15
Q
het meisje
A
the girl
16
Q
het kind
A
the child
17
Q
het konijn
A
the rabbit
18
Q
het land
A
the country
19
Q
het boek
A
the book
20
Q
het adres
A
the adress
21
Q
het antwoord
A
the answer
22
Q
het huis
A
the house
23
Q
de tablet
A
the tablet
24
Q
de smartphone
A
the smartphone
25
veel succes
good luck!
26
de naam
the name
27
de voornaam
the first name
28
de achternaam
the surname (nachname)
29
de stad
the city
30
Nederland
the Nederlands
31
de taal
the language
32
het Nederlands
the Dutch language
33
tennis
tennis
34
het dier
the animal
35
de kat
the cat
36
Duitsland
the German language
37
Amerika
America
38
het Engels
the English language
39
China
China
40
het Chinees
the Chinese language
41
Rusland
Russia
42
het Russisch
the Russian language
43
Frankrijk
France
44
het Frans
the French language
45
maandag
monday
46
dinsdag
tuesday
47
woensdag
wednesday
48
donderdag
thursday
49
vrijdag
friday
50
zaterdag
saturday
51
zondag
sunday
52
januari
January
53
februari
february
54
maart
march
55
april
april
56
mei
may
57
juni
june
58
juli
july
59
agustus
augustus
60
september
september
61
oktober
october
62
november
november
63
december
december
64
de lente
the spring
65
de zomer
the summer
66
de herfst
the autumn
67
de winter
the winter
