asd Flashcards

asd (37 cards)

1
Q

De impact

A

De uitwerking, invloed, het effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De aanzet

A

De aanvang, prikkel, het begin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aanzetten tot

A

Aansporen, bij iemand aandringen (iet te doen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het levenslicht zien

A

Geboren worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De toon zetten

A

De sfeer, houding, aanpak bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De globalisering

A

Wereldwijd worden, m.n.v de economie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Schamperen (ww.), schamper (adj.)

A

Spottend, beledigend spelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Achterophinken (fig.)

A

Achterlopen, niet bij de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een banner

A

Offline: reclamebord Online: reclamebalk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Schrijnend

A

Ellendig, onmenselijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mond-tot-mondreclame

A

Spreken over een product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Monitoren

A

Continu in de gaten houden van processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een marketeer

A

Verantwoordelijk voor marketing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De boot missen

A

Kans missen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dialogeren

A

Een twee gesprek voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een klaagzang (houden)

A

Een jammerbericht

17
Q

Stereotiep

A

Karakteristiek

18
Q

Zich profileren als

A

Zich voordoen als

19
Q

Iets aan de man brengen

A

Iets verkopen

20
Q

Aankaarten

A

Iets tot onderwerp v/d discussie maken

21
Q

Verrichten

A

Doen, uitvoeren

22
Q

De verrichting

A

De daad, handeling

23
Q

Situeren

A

Een plaats geven in een periode of ruimte

24
Q

De situering

A

Het geplaatst zijn, het plaatsen in ruimte of tijd

25
De verhouding
1: onderlinge betrekkingen tussen personen, getallen 2: (geheime) liefdesrelatie
26
Zich verhouden tot
In betrekking staan een bepaalde relatie hebben tot iets anders
27
Cursief
Schuingedrukt
28
Cursiveren
Met cursieve letters drukken
29
De associatie
Het onbewust verbinden v/d ene gedachte met de andere
30
Interactief
1: waarbij mensen op elkaar reageren 2: waarbij je invloed kunt hebben op wat er gebeurt
31
Een bevinding
1: conclusie 2: wat je in een onderzoek hebt gevonden
32
Ergens geen touw kunnen aan vastknopen
Er niets van begrijpen
33
Oproepen
Tevoorschijn brengen
34
Redelijk
Rechtvaardig, verstandig
35
Inheems
Van het eigen land
36
Onbehaaglijk
Onprettig, niet op je gemak
37
Evenmin
Ook niet