B1 Niveau: Nederlands in Actie Flashcards

(32 cards)

1
Q

Beginnen
Begon
Is begonnen

A

Начинать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beleven
Beleef/beleeft
Beleefde
Her beleefd

A

Испытать

Пережить (ervaren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Besteden (aan)
Besteed/besteedt
Besteedde
Heb besteed

A

Тратить (на)

Посвятить, уделить

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bijdragen (aan)
bijdraag / bijdraagt
droeg bij
heb bijgedragen

Ik will zo bijdragen aan een betere wereld.

A

Внести (в) (долю, вклад)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Drijven
drijf / drijft
dreef
heb gedreeven

A

Плыть

погонять, гнать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dromen
droom/droomt
droomde
heb gedroomd

A

Мечтать (dromen van)

Видеть во сне (dromen over)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Koppelen
koppel / koppelt
koppelde
heb gekoppeld

Aan dit project zit een goed doel gekoppeld.

A

Соеденить

связать (verbinden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ontdekken
ontdek / ontdekt
ontdekte
heb ontdekt

Door dit project wilde ik ontdekken wat mensen drijft.

A

Открывать

обнаруживать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Opvallen
val op / valt op
viel op [dat ik opviel]
ben opgevallen

A

Бросаться в глаза

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Overbrengen
breng over / brengt over
bracht over
heb overbracht

A

Перевести

перенести

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Solliciteren
solliciteer / solliciteert
solliciteerde
heb gesolliciteerd

A

Подавать резюме на вакансию

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Uitkijken (naar)
kijk uit / kijkt uit
keek uit [ dat ik uitkeek]
heb uitgekeken

A

Превкушать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uitmaken
Maak uit / maakt uit
maakte uit [dat ik uitmaakte]
heb uitgemaakt

A

Иметь значение

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verdienen
verdien / verdient
verdiende
heb verdiend

A

Зарабатывать

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genieten
geniet / geniet
genoot
heb genooten

A

Наслаждаться

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verschillen
verschill / verschillt
verschilde
heb verschild

Dat verschillt veel.
Zij verschillen in karakter

A

Различаться

17
Q

Voorzien (in)
voorzie / voorziet
voorzag
heb voorzien

Sociale media voorzien in die behoefte.

A

Удовлетворить (в)

18
Q

Veranderen
Verander / verandert
veranderd
heb veranderd

Is je vrijtijd besteding veranderd?

A

Изменять

19
Q

Bereiken
bereik / bereikt
bereikte
heb bereikt

Hoe kan ik jou het best bereiken?
Ik hoop dat ik dat aan het eind van de cusrsus heb bereikt.
…door digitaal contact bereiken

A

Достать
Достичь
Дойти до

20
Q

Bereiden
bereid / bereidt
bereidde
heb bereid

A

Готовить

21
Q

Aanbieden
bied aan / biedt aan
bood aan [dat ik aanbood]
heb angeboden

A

Предлагать

Угостить

22
Q

Behoren (tot)
behoor / behoort
behoorde
heb behoord

Frankrijk behoort tot de meest geliefde landen

A

Принадлежать (к)

23
Q

bestaan (uit)
besta / bestaat
bestond
heb bestaan

A

Состоять из

24
Q

Blijken (uit)
blijk // blijkt
bleek
het gebleken

A

Оказаться

обнаруживаться

25
Deelnemen (aan) neem deel / neemt deel deelneemt heb deelgenomen
Участвовать в
26
Doorbrengen breng door / brengt door bracht door heb doorgebracht Meer buitenlanders brengen hun vacantie door Nederland
Провести, проводить (время)
27
Ontvangen ontvang / ontvangt ontving heb ontvangen ...een compliment ontvangen... Hostels ontvangen families heel vriendelijk ontvangen worden Het boek werd slecht ontvangen.
Получать Принемать Встречать
28
Opleveren lever op / levert op [dat ik oplever] leverde op heb opgeleverd Heeft dat telefoongesprek naar het hotel nog iets opgeleverd?
Принести (результат) повлечь за собой доставить
29
Toenemen neem toe / neemt toe [dat ik toeneem] nam toe heb tegenomen
Расти увеличиваться участиться
30
Trekken trek / trekt trok heb getroken
Привлекать
31
Aantrekken trek aan . trekt aan [dat ik aantrek] trok aan heb aangetroken
Надеть (kleren) натянуть . затянуть тронуться с места (trein) притянуть
32
Stijgen stijg / stijgt steeg heb gestijgen De prijs is gestegen van 10 naar 12 euro Morgen stijgt de temperatuur met drie graden
Подняться, повыситься