Basis Algemene woorden Flashcards
(100 cards)
1
Q
affirmer
A
beweren
2
Q
l’âge
A
de leeftijd
3
Q
les agriculteurs
A
boeren
4
Q
aîné
A
oudere (ouder mens, oudere broer/zus)
5
Q
ancien
A
oud
6
Q
appliquer
A
in de praktijk brengen
7
Q
apprendre, apprentissage
A
leren, het aanleren
8
Q
assez
A
nogal
9
Q
assurer
A
verzekeren
10
Q
au courant
A
op de hoogte
11
Q
avancer
A
verder gaan
12
Q
l’avenir
A
de toekomst
13
Q
l’avis
A
de mening
14
Q
beaucoup
A
veel
15
Q
le besoin
A
de noodzaak, wat nodig is, wat je nodig hebt
16
Q
chacun
A
ieder
17
Q
changer
A
veranderen
18
Q
chaque
A
elk
19
Q
le chiffre
A
het cijfer
20
Q
choisir
A
kiezen
21
Q
le cœur
A
het hart
22
Q
comportement
A
het gedrag
23
Q
connu, connaître, la connaissance
A
bekend, kennen, de kennis
24
Q
conduire
A
begeleiden
25
conseiller/déconseiller
aanraden, raad geven/afraden
26
le contenu
de inhoud
27
contribuer
bijdragen
28
convaincu, convaincre
overtuigd, overtuigen
29
correspondre
overeenkomen
30
croire, elle croit
geloven, ze gelooft
31
d’après (le 2e alinéa)
volgens (de 2e alinea)
32
décevant, décevoir, la déception
teleurstellend, teleurstellen, de teleurstelling
33
décider, la décision
beslissen, de beslissing
34
déduire
afleiden van
35
le défi
de uitdaging
36
dehors
buiten
37
dernier
laatste
38
le destin
het lot
39
devenu, devenir
geworden, worden
40
la différence
het verschil
41
diversité
verscheidenheid
42
la domaine
het gebied
43
en tant que:En tant qu’élève, il faut travailler.
als:Als leerling moet je werken.
44
encore
nog
45
ensemble
geheel, samen
46
l’environnement
het milieu
47
l’époque
het tijdperk
48
l’esprit
de geest
49
étonner, étonnant, étonné
verbazen, verbazingwekkend, verbaasd
50
éviter
vermijden
51
exceptionnel
buitengewoon
52
exigeant, l’exigence
veeleisend, de eis
53
exprimer
uitdrukken
54
facile
gemakkelijk
55
grâce à
dank zij
56
il faut
het is nodig om...
57
le nombre
het aantal
58
le lieu
de plaats
59
lutter, la lutte
strijden tegen, het gevecht
60
malgré
ondanks
61
marcher
lopen
62
mentir, mensonge
liegen, leugen
63
le mot
het woord
64
moyen
gemiddeld
65
les moyens
middelen
66
négliger, négligeable
verwaarlozen, verwaarloosbaar
67
nombreux
talrijk
68
notamment
met name
69
ouvrir
openen
70
permettre, j’ai permis
toestaan
71
petit
klein
72
plutôt
eerder
73
prendre
nemen, pakken
74
la preuve
het bewijs
75
prévisible
voorzienbaar
76
propre
eigen
77
quitter
verlaten
78
rare
zeldzaam
79
réduire
verminderen
80
réfléchir
nadenken
81
regarder
kijken
82
remplacer
vervangen
83
réparer
herstellen
84
séparer
scheiden
85
seulement
alleen
86
le signe
het teken
87
le soir
de avond
88
la solution
de oplossing
89
sortir
weggaan
90
sous-estimer
onderschatten
91
suivre
volgen
92
le sujet
het onderwerp
93
supprimer
weghalen, afschaffen
94
tel que (tels, telle, telles)
zoals
95
accepter tel qu’il est
accepteren zoals hij is
96
transformer
veranderen
97
unique
enige
98
utiliser
gebruiken
99
l’utilité
het nut
100
la valeur
de waarde