Basiswoorden Livius Flashcards
(130 cards)
1
Q
Malus
A
Slecht
2
Q
Morbus
A
Ziekte
3
Q
Talis
A
Zodanig, zulk, zo’n
4
Q
Celo, celare
A
Verbergen, verhullen
5
Q
Indicium
A
Aanwijzing, kenmerk
6
Q
Consul, lis m
A
Consul
7
Q
Stipendium
A
Soldij
8
Q
Vitricus
A
Stiefvader
9
Q
Ratio, onis f
A
- (Be)rekening
- Manier
- Verstand, inzicht
- Motief
10
Q
Vinculum
A
Boei, gevangenis
11
Q
Aeger (aegra, aegrum)
A
Ziek, lijdend, bedroefd
12
Q
Initio
A
Inwijden
13
Q
Damno, damnare
A
Veroordelen
14
Q
Votum
A
Gelofte, wens
15
Q
Decem
A
Tien
16
Q
Decimus
A
Tiende
17
Q
Purus
A
Zuiver, eerlijk
18
Q
Dignus + abl
A
Waardig, waard
19
Q
Tueor, tueri, tuitus sum
A
Beschermen
20
Q
Consuetudo, inis f
A
Gewoonte, omgang
21
Q
Amo, amare
A
Houden van, liefhebben, verliefd zijn
22
Q
Patronus
A
Verdediger, beschermer, beschermheer
23
Q
Praetor, oris
A
Pretor (rechtspraak)
24
Q
Amor, oris
A
Liefde
25
Nox, noctis
Nacht
26
Valetudo, inis
Gezondheid
27
Libero, liberare
Bevrijden, vrijlaten
28
Perturbo, turbare
In verwarring brengen
29
Suadeo, suadere, suasi, suasum
Aanraden
30
Admiror, mirari
Zich verwonderen, bewonderen
31
Parco, parcere, peperci
Sparen, ontzien
32
Vita
Leven, leefwijze
33
Perdo, dere, didi, ditum
Te gronde richten, verliezen
34
Propero, properare
1. Zich haasten
| 2. (Iets) verhaasten
35
Cogo, cogere, coegi, coactum
1. Bijeenbrengen
| 2. Dwingen
36
Domina
Meesteres, (huis)vrouw
37
Intro, intrare
Binnentreden
38
Numquam
Nooit
39
Consto, stare, stiti
1. Vaststaan
2. Bestaan uit
3. Kosten
40
Nemo, inis
Niemand
41
Maior, (maius), oris
Comp. (samenstelling) van magnus = iets met heel groot, heel belangrijk
42
Viginti
Twintig
43
Infero, inferre, intuli, illatum
1. Binnendragen
| 2. Aandoen
44
Oro, orare
1. Spreken
| 2. Verzoeken, bidden
45
Obsecro, secrare
Bezweren, smeken
46
Patior, pati, passus sum
Dulden, lijden
47
Dimitto, mittere, misi, dimissum
1. Wegzenden
| 2. Opgeven
48
Tempero, temperare
(In de juiste verhouding brengen), matigen, regelen
49
Nego, negare
Ontkennen, zeggen dat niet, weigeren
50
Sermo, onis
Gesprek, taal
51
Careo, carere, carui + abl
Missen, ontberen
52
Venenum
Gif, toverdrank
53
Quattuor
Vier
54
Exigo, igere, egi, actum
1. Voltooien
| 2. Opeisen
55
Cur?
Waarom?
56
Eicio, eicere, eieci, eiectum
Uitwerpen, verbannen
57
Narro, narrare
Vertellen
58
Removeo, movere, movi, motum
Verwijderen
59
Tertius
Derde
60
Femina
Vrouw
61
Novi, novisse
Kennen, weten
62
Probus
Rechtschapen, fatsoenlijk, goed
63
Convenio, venire, veni, ventum
Samenkomen, zich verenigen
64
Lacrima
Traan
65
Casus
Val, toeval, ongeval
66
Oportet, opportere, oportuit
Het past, het is nodig
67
Tunc
Toen, dan, vervolgens
68
Rogo, rogare
Vragen
69
Consularis
Consulair, van een (de) consul; subst.: oud-consul
70
Conspicio, spicere, spexi, spectum
Gewaarworden, zien, bekijken
71
Vel
Of (ook), of zelfs, bijvoorbeeld
72
Nocturnus
Nachtelijk
73
Soleo, solere, solitus sum
Gewoon zijn, plegen
74
Membrum
Lid, deel; pl.: ledematen
75
Confirmo, firmare
Versterken, bevestigen, bewijzen
76
Puella
Meisje
77
Admodum
Tamelijk, zeer
78
Ultra + acc/adv
Aan de andere kant van, verder dan, meer dan / aan de andere kant, verder, langer
79
Fateor, fateri, fassus sum
Bekennen
80
Gratia
1. Aanzien, invloed, populariteit
| 2. Dank(baarheid)
81
Index, icis
Aangever, verklikker
82
Pes, pedis
Voet
83
Mereor, mereri, meritus sum
Verdienen
84
Refero, referre, rettuli, relatum
Berichten, rapporteren
85
Occultus
Verborgen, geheim
86
Extra + acc/adv
Buiten / van, naar buiten
87
Admitto, mittere, misi, missum
Toelaten
88
Tres, tria, trium
Drie
89
Interdiu
Overdag
90
Creo, creare
1. Scheppen, voortbrengen
| 2. Kiezen
91
Mensis
Maand
92
Licentia
(Onbeperkte) vrijheid, losbandigheid, willekeur
93
Flagitium
Schanddaad, laagheid, misdrijf
94
Praetermitto, mittere, misi, missum
Voorbij laten gaan, weglaten
95
Plus
Meer
96
Mens, mentis
1. Verstand, geest, gedachte
| 2. Gezindheid
97
Crinis
Haar
98
Insum, esse, fui
Zich bevinden in/op/bij
99
Integer (gra,grum)
Onaangetast, onomkoopbaar
100
Error, oris
Dwaling, zwerftocht
101
Perago, igere, egi, actum
Voltooien
102
Repeto, petere, petivi, petitum
1. Terugvragen
| 2. Herhalen
103
Aditus
Toegang
104
Transfero, ferre, tuli, latum
Overbrengen
105
Cliens, entis
Cliënt, beschermeling
106
Potestas, atis
1. Macht, bevoegdheid
| 2. Mogelijkheid
107
Ordo, inis
Rijd, ordening, stand
108
Coniuratio, onis
Samenzwering
109
Coetus
Samenkomst, vergadering
110
Fraus, fraudis
1. Bedrog
| 2. Schade
111
Censeo, censere, censui, censum
1. Schatten, menen
| 2. Stemmen voor
112
Autum
Echter
113
Singularis
Afzonderlijk, alleen, uitzonderlijk
114
Sine + abl
Zonder
115
Investigo, investigare
Opsporen
116
Quaestio, onis
Onderzoek, kwestie
117
Mando, mandare
Opdragen
118
Curo, curare + acc
Verzorgen, zorgen voor
119
Praemium
Beloning, voordeel
120
Invito, invitare
Uitnodigen
121
Praeterea
Bovendien
122
Edictum
Verordening, maatregel
123
Aedilis
Aediel (interne aangelegenheden: politie, brandweer, markten, spelen, bouw)
124
Comprehendo, hendere, hendi, hensum
1. Grijpen
| 2. Begrijpen
125
Vigilia
1. (Periode van een) nachtwake
| 2. Wachtpost, nachtwacht
126
Dispono, ponere, posui, positum
1. Verdelen
| 2. Regelen
127
Incendium
Brand, vuur
128
Caveo, cavere, cavi, cautum + acc
Op zijn hoede zijn voor
129
Aedificium
Gebouw
130
Praesum, esse, fui + dat.
Aan het hoofd staan van, leiden
