Basiswoordenschat NL > DT Flashcards
(303 cards)
1
Q
Duitsland
A
Deutschland
2
Q
Nederland
A
die Niederlande
3
Q
Oostenrijk
A
Österreich
4
Q
Zwitserland
A
die Schweiz
5
Q
Frankrijk
A
Frankreich
6
Q
Italië
A
Italien
7
Q
Spanje
A
Spanien
8
Q
heten
A
heißen
9
Q
zijn
A
sein
10
Q
oud
A
alt
11
Q
uit
A
aus
12
Q
hoe
A
wie
13
Q
waar
A
wo
14
Q
waarvandaan
A
woher
15
Q
wat
A
was
16
Q
wie
A
wer
17
Q
nul
A
null
18
Q
een
A
eins
19
Q
twee
A
zwei
20
Q
drie
A
drei
21
Q
vier
A
vier
22
Q
vijf
A
fünf
23
Q
zes
A
sechs
24
Q
zeven
A
sieben
25
acht
acht
26
negen
neun
27
tien
zehn
28
elf
elf
29
twaalf
zwölf
30
dertien
dreizehn
31
twintig
zwanzig
32
eenentwintig
einundzwanzig
33
dertig
dreißig
34
honderd
hundert
35
duizend
tausend
36
een miljoen
eine Million
37
het gezin
die Familie - die Familien
38
de broer - de broers
der Bruder - die Brüder
39
de jongen
der Junge
40
de man - de mannen
der Mann - die Männer
41
de oom
der Onkel
42
de vader
der Vater
43
de vriend - de vrienden
der Freund - die Freunde
44
de moeder
die Mutter - die Mütter
45
de tante
die Tante - die Tanten
46
de vriendin - de vriendinnen
die Freundin - die Freundinnen
47
de vrouw - de vrouwen
die Frau - die Frauen
48
de zus - de zussen
die Schwester - die Schwestern
49
het kind - de kinderen
das Kind - die Kinder
50
het meisje
das Mädchen
51
de broers en zussen
die Geschwister
52
de ouders
die Eltern
53
school
die Schule
54
de les - het onderwijs
der Unterricht
55
de leerling - de leerlingen
der/die Schüler/in - die Schüler
56
leren
lernen
57
de leraar
der/die Lehrer/in - die Lehrer
58
het (les)uur - de uren
die Stunde - die Stunden
59
het proefwerk
die Klassenarbeit
60
de taal - de talen
die Sprache - die Sprachen
61
het boek - de boeken
das Buch - die Bücher
62
het schrift
das Heft
63
het vak - de vakken
das Fach - die Fächer
64
vwo
das Gymnasium
65
het huiswerk
die Hausaufgaben
66
aardrijkskunde
Erdkunde
67
biologie
Biologie
68
Duits
Deutsch
69
Engels
Englisch
70
Frans
Französisch
71
geschiedenis
Geschichte
72
gym
Sport
73
natuurkunde
Physik
74
Nederlands
Niederländisch
75
scheikunde
Chemie
76
tekenen/handvaardigheid
Kunst
77
wiskunde
Mathe
78
bedrijfseconomie
(Betriebs)wirtschaft
79
dagen van de week
Wochentage
80
op maandag
am Montag
81
op dinsdag
am Dienstag
82
op woensdag
am Mittwoch
83
op donderdag
am Donnerstag
84
op vrijdag
am Freitag
85
op zaterdag
am Samstag
86
op zondag
am Sonntag
87
het dier
das Tier - die Tiere
88
het fruit
das Obst
89
de groente
das Gemüse
90
aan sport doen
Sport machen
91
fietsen
(Fahr)rad fahren
92
leuk zijn
Spaß machen
93
naar muziek luisteren
Musik hören
94
tennissen
Tennis spielen
95
voetballen
Fußball spielen
96
bezoeken
besuchen
97
doen, maken
machen
98
hebben
haben
99
erg houden van
lieben
100
wonen
Wohnen
101
thuis
zu Hause
102
het bureau
der Schreibtisch
103
de tafel
der Tisch
104
de televisie
der Fernseher
105
de tuin
der Garten
106
het appartement
die Wohnung
107
de deur
die Tür
108
de keuken
die Küche
109
de klok
die Uhr
110
de muur
die Wand
111
het toilet
die Toilette
112
de bank
das Sofa
113
de kamer - de kamers
das Zimmer - die Zimmer
114
het raam
das Fenster
115
de meubels
die Möbel
116
de kleding
die Kleidung
117
de trui
der Pullover
118
de broek
die Hose
119
de jas- vest
die Jacke
120
het kapsel
die Frisur
121
de maat
die Größe
122
de jurk
das Kleid
123
boodschappen doen
einkaufen
124
de winkel
der Laden
125
de winkel
das Geschäft
126
het blikje
die Dose
127
kopen
kaufen
128
kosten
kosten
129
nodig hebben
brauchen
130
pinnen
mit Karte zahlen
131
zoeken
suchen
132
de vakantie
die Ferien
133
het buitenland
das Ausland
134
de tent
das Zelt
135
het vakantiehuis
das Ferienhaus
136
de zee
das Meer
137
het zwembad
das Schwimmbad
138
op vakantie gaan
in den Urlaub fahren
139
veel plezier!
Viel Spaß!
140
Bijvoeglijke naamwoorden
Eigenschaftswörter
141
aardig
nett
142
eerlijk
ehrlich
143
groot
groß
144
jong
jung
145
klein
klein
146
mooi
schön
147
mooi - knap
hübsch
148
sportief
sportlich
149
vriendelijk
freundlich
150
heel erg
sehr
151
niet
nicht
152
een beetje
ein bisschen
153
dom - stom
blöd
154
helemaal niet
gar nicht
155
interessant
interessant
156
leuk
toll
157
beter
besser
158
makkelijk
leicht
159
moeilijk
schwierig
160
saai
langweilig
161
kort
kurz
162
lang
lang
163
lief
lieb
164
ondeugend - brutaal
frech
165
schattig - zoet
süß
166
warm
warm
167
koud
kalt
168
gekleurd - kleurrijk
bunt
169
gestreept
gestreift
170
grappig
lustig
171
licht
hell
172
beneden
unten
173
boven
oben
174
erachter
dahinter
175
ernaast
daneben
176
ervoor
davor
177
heel - helemaal
ganz
178
knus
gemütlich
179
donker
dunkel
180
nieuw
neu
181
duur
teuer
182
goedkoop
billig
183
kleuren
Farben
184
blauw
blau
185
geel
gelb
186
rood
rot
187
roze
rosa
188
wit
weiß
189
zwart
schwarz
190
groen
grün
191
de tijd
die Zeit
192
s morgens
morgens
193
s middags
nachmittags
194
s avonds
abends
195
s nachts
nachts
196
s zondags
sonntags
197
om één uur
um ein Uhr
198
gisteren
gestern
199
in het weekend
am Wochenende
200
morgen
morgen
201
vandaag
heute
202
iedere dag
jeden Tag
203
volgende week
nächste Woche
204
eerste
erste
205
tweede
zweite
206
derde
dritte
207
altijd
immer
208
nooit
nie
209
vaak
oft
210
soms
manchmal
211
later
später
212
nu
jetzt
213
zonder
ohne
214
maar
aber
215
ook
auch
216
naar
nach
217
omdat
weil
218
of
oder
219
hoeveel
wie viel
220
samen - bij elkaar
zusammen
221
te
zu
222
de omgeving
die Umgebung
223
het meer
der See
224
de plaats
der Ort - die Orte
225
de rivier
der Fluss - die Flüsse
226
het lichaam
der Körper
227
zenuwachtig
nervös
228
ziek
krank
229
het ongeluk
der Unfall
230
de ziekte
die Krankheit
231
de pijn
die Schmerzen
232
pijn doen
wehtun - wehgetan
233
Beterschap!
Gute Besserung!
234
blij
froh
235
erg
schlimm
236
gewond
verletzt
237
gezond
gesund
238
moe
müde
239
klaar
fertig
240
in de buurt van
in der Nähe von
241
naar huis
nach Hause
242
op 17 oktober
am 17. Oktober
243
de baan - de banen
der Job - die Jobs
244
het beroep
der Beruf - die Berufe
245
het bijbaantje
der Nebenjob - die Nebenjobs
246
de droom - de dromen
der Traum - die Träume
247
het nadeel
der Nachteil
248
het voordeel
der Vorteil
249
de wens
der Wunsch
250
de keuze
die Wahl
251
de opleiding
die Ausbildung
252
de toekomst
die Zukunft
253
de universiteit
die Universität
254
het werk
die Arbeit
255
het doel
das Ziel
256
de stage
das Praktikum
257
de studie
das Studium
258
leren kennen
kennenlernen
259
leren voor
lernen für
260
luieren - niets doen
faulenzen
261
samenwerken
zusammenarbeiten
262
studeren
studieren
263
twijfelen
zweifeln
264
vakantie houden
Ferien machen
265
werken
arbeiten
266
wisselen
wechseln
267
kijken
schauen
268
zien- gezien
sehen - gesehen
269
bijvoorbeeld
zum Beispiel
270
binnen
drinnen
271
buiten
draußen
272
klaar
fertig
273
precies
genau
274
succesvol
erfolgreich
275
tevreden
zufrieden
276
waarschijnlijk
wahrscheinlich
277
zelfstandig
selbstständig
278
het identiteitsbewijs
der Ausweis
279
de milieubescherming
der Umweltschutz
280
staan
stehen - gestanden
281
helpen
helfen - geholfen
282
afspreken
sich treffen - getroffen
283
gaan - rijden
fahren - gefahren
284
gaan
gehen - gegangen
285
hebben
haben - gehabt
286
schrijven
schreiben - geschrieben
287
vinden
finden - gefunden
288
zijn
sein - gewesen
289
kunnen
können
290
moeten (noodzakelijk)
müssen
291
moeten (willen)
sollen
292
leuk vinden, lusten, aardig vinden
mögen
293
mogen
dürfen
294
weten
wissen
295
willen
wollen
296
willen (wens,beleefd)
möchten
297
ik
ich
298
jij
du
299
hij
er
300
zij
sei
301
het
es
302
wij
wir
303
jullie
ihr
