Begrippen Flashcards

1
Q

Affectieve voorspelling

A

Verwachte gevoelens over een toekomstige gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker meet om te zien of die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele; de onderzoeker heeft de hypothese dat de afhankelijke variabele afhangt van de onafhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Agressie

A

Doelbewust gedrag dat erop is gericht om een ander te kwetsen of pijn te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Alledaags realisme

A

De mate waarin een experiment lijkt op situaties in het dagelijks leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Altruïsme

A

Het verrichten van een handeling ten gunste van een ander zonder daar zelf enig belang of voordeel bij te hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Altruïstische persoonlijkheid

A

De eigenschappen die ervoor zorgen dat een individu anderen helpt in een groot aantal verschillende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Analyse van archieven

A

Vorm van de observationele methode waarbij de onderzoeker de verzamelde documentatie, oftewel de archieven, van een cultuur onderzoekt (bijvoorbeeld dagboeken, romans, tijdschriften en kranten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Analytische denkstijl

A

Manier van denken waarbij mensen zich richten op de kenmerken van objecten zonder aandacht te schenken aan de context; deze manier van denken is gebruikelijk in de westerse wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Angstig-ambivalente hechtingsstijl

A

Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door de angst dat anderen het verlangen naar intimiteit niet zullen beantwoorden, wat leidt tot een hogere dan gemiddelde mate van angst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Angstmanagementtheorie

A

De theorie die inhoudt dat zelfvertrouwen een buffer is die mensen beschermen tegen angstwekkende gedachten over hun eigen sterfelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Angstopwekkende communicatie

A

Persuasieve boodschap die de attitudes van mensen door middel van angst probeert te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Anker- en correctieheuristiek

A

Mentale aanname waarbij mensen een getal of waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens onvoldoende op dit ankerpunt corrigeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Aselecte steekproef

A

Manier om ervoor te zorgen dat een steekproef representatief is voor de populatie doordat iedereen in die populatie evenveel kans heeft om geselecteerd te worden voor de steekproef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aselecte steekproef

A

Manier om ervoor te zorgen dat een steekproef representatief is voor de populatie doordat iedereen in die populatie evenveel kans heeft om geselecteerd te worden voor de steekproef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

At random steekproef (randomisatie)

A

Het willekeurig ordenen of in groepen indelen van een populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Attitude

A

Een evaluatie van een attitudeobject zoals mensen, voorwerpen en ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Attitude-inentingstechniek

A

Mensen wapenen tegen pogingen om hun attitudes te veranderen door ze van tevoren bloot te stellen aan kleine doses argumenten tegen die attitudes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Attitudetoegankelijkheid

A

De sterkte van de associatie tussen een attditudeobject en iemands evaluatie van dat object, uitgedrukt in de snelheid waarmee de betrokkene kan zeggen wat hij van het object vindt.

19
Q

Attributie

A

Het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of andermans gedrag en daarmee voorzien van verklaringen

20
Q

Attributietheorie

A

Beschrijving van de manier waarop mensen de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag verklaren.

21
Q

Automatisch denken

A

Denken dat onbewust, onopzettelijk, onwillekeurig en zonder inspanning geschiedt.

22
Q

Barrière van overdreven zelfvertrouwen

A

Gegeven dat mensen gewoonlijk te veel vertrouwen op de nauwkeurigheid van hun eigen oordelen.

23
Q

Basisdilemma van de sociaal psycholoog

A

Het compromis tussen interne en externe validiteit bij het doen van onderzoek; het is zeer moeilijk om een experiment uit te voeren waarvan zowel de interne (alle irrelevante variabelen onder controle) als de externe validiteit (generaliseerbaarheid naar andere situaties en mensen) groot zijn.

24
Q

Behaviorisme

A

Stroming in de psychologie die de stelling verdedigt dat men, om menselijk gedrag te kunnen begrijpen, slechts hoeft te kijken naar de bekrachtigende eigenschappen van de omgeving

25
Q

Belief perseverance

A

De neiging vast te houden aan een oorspronkelijk oordeel, zelfs wanneer we geconfronteerd worden met informatie die ons toot heroverweging zou moeten aanzetten.

26
Q

Beoordelingsheuristiek

A

Mentale aanname die mensen gebruiken om snel en efficiënt te kunnen oordelen.

27
Q

Beschikbaarheidsheuristiek

A

Mentale aanname waarbij mensen een oordeel baseren op het gemak waarmee ze zich iets voor de geest kunnen halen.

28
Q

Bestraffingseffect

A

Bevinding dat positieve opvattingen over de sociale wereld waarvan bewezen wordt dat ze onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.

29
Q

Blaming the victim

A

De neiging om individuen de schuld te geven (dispositionele attributies te maken) van hun slachtofferrol, meestal ingegeven door het verlangen om de wereld als een rechtvaardige plek te beschouwen.

30
Q

Blinde vlek -bias

A

De neiging om te denken dat andere mensen ontvankelijker zijn voor attributionele fouten dan wijzelf.

31
Q

Blootstellingseffect (mere exposure effect)

A

Hoe meer we worden blootgesteld aan een stimulus, hoe groter de kans dat we er sympathie voor gaan opbrengen.

32
Q

Catharis

A

Het idee dat stoom afblazen (door een agressieve daad te verrichten, anderen agressie te zien uiten of te fantaseren over agressie) opgebouwde agressieve energie ontlaadt en daardoor de kans op meer agressief gedrag verkleint.

33
Q

Causale theorieën

A

Theorieën over de oorzaak van eigen gevoelens en gedragingen.

34
Q

Centrale route naar overtuiging

A

De informatieverwerkingsroute die gevolgd kan worden als mensen gemotiveerd zijn en de mogelijkheid hebben om grondig aandacht te besteden aan de argumenten in de boodschap.

35
Q

Coderen

A

Uitdrukken of voortbrengen van non-verbaal gedrag, zoals glimlachen of iemand op de rug kloppen.

36
Q

Cognitieve dissonantie

A

Drijfveer die of onaangenaam gevoel van spanning dat wordt veroorzaakt door twee of meer onverenigbare cognities. Volgens latere definities wordt cognitieve dissonantie veroorzaakt door het feit dat men een handeling verricht, die in tegenspraak is met de gebruikelijke positieve opvatting van zichzelf.

37
Q

Communale relaties

A

Relatie waarin mensen vooral willen inspringen op de behoeften van de ander

38
Q

Conformisme

A

Een verandering in iemands gedrag als gevolg van de reële of ingebeelde invloed van andere mensen.

39
Q

Construct

A

De manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren.

40
Q

Contacthypothese

A

Veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig contact tussen groepen, waarbij beide groepen gemeenschappelijke belangen en hetzelfde doel hebben.

41
Q

Contingentietheorie van leiderschap

A

Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de groep op de leider heeft.

42
Q

Correlatiecoëfficient

A

Een maat voor correlatie waarmee je de samenhang kunt vaststellen tussen twee variabelen (bijvoorbeeld in welke mate gewicht samenhangt met lengte).

43
Q

Covariatiemodel

A

Theorie die stelt dat om een attributie te kunnen maken over de oorzaak van iemands gedrag, we systematisch kijken naar het patroon tussen de aan- of afwezigheid van mogelijke causale factoren en het al dan niet optreden van het gedrag.

44
Q

Coverstory

A

Beschrijving van het doel van het onderzoek die proefpersonen te horen krijgen, maar die anders is dan het werkelijke doel. Wordt verteld om het psychologisch realisme van het onderzoek te waarborgen.